
heerschers van Sintang ook nimmer is mögen gelukken de
meeste der daar gevestigde oorspronkelijke stammen schat-
plichtig te maken.
T o t voor een 25tal jaren was de laatste Maleische ves-
tiging längs de Mölawi zelfs niet verder dan de monding
der Sbrawai. Meer stroomopwaarts waagde zieh toen geen
enkel Maleier, overtuigd als hij was dit met zijn leven te zullen
boeten. De Oeloe-Arai-, Pönanjoewi-, Gilang- en Ngangai-
stammen maakten destijds körte wetten met Maleiers, die in
hunne handen v ie len ; zij bestemden hen doodeenvoudig tot
djaoem1) en maakten hen af met werplansen (toeloi2).
Sedert zijn de tijden gelukkig veranderd. De Maleische be-
volking van het Mölawigebied heeft zieh wel is waar niet meer
beduidend kunnen uitbreiden door overgang van Dajaks tot
den Islam, maar door het aanknoopen van handelsbetrekkin-
gen met de stammen in de bovenstreken heeft zij zieh zeer
geleidelijk tot in den bovenloop der Mölawi en hare voor-
naamste affluenten kunnen vestigen, zoodat in 1895, d.w. z.
voor den Raden Pakoe-opstand, zelfs bij alle Dajaksche ne-
derzettingen aan de Ambalau eene kleine Maleische vestiging
werd aangetroffen, waar ook door Chineezen met de vroeger
zoo beruchte grensstammen handel in boschproducten werd
gedreven. De Raden Pakoe-opstand (1895^-1896) heeft echter
aan de uitbreiding der Maleische vestigingen in het Boven-
Mölawigebied voorloopig paal en perk gesteld. Toen het
verzet van de Boven-Mölawistammen nog niet was onderdrukt,
werd als dwangmiddel om de Dajaks er van af te houden
Pakoe’s zijde te kiezen, door den Resident bepaald, dat alle
handel längs de Mblawi verboden w a s ; ook dat alle Maleische
1) Bloedig offer, dat door de Dajaks van Centraal-Borneo na het overlijden van
voomame hoofden werd gebracht.
2) Toeloi is de naain voor de wijze van dooden. Het slachtofFer werd aan een
paal gebonden en door lanssteken om het leven gebracht. Gewoonlijk waren het
krijgsgevangenen of slaven die tot djaoem werden bestemd.
en Chineesche handelaren, die längs de Ambalau gevestigd
waren, zoomede die van PagÖr Lfebata en van Kömangai, die
plaatsen moesten verlaten en naar Nh Pinoh afzakken. Dit
laatste schijnt ook noodig geweest te zijn, omdat het onmoge-
lijk bleek op den duur alle Maleische nederzettingen tegen de
in verzet zijnde Dajaks te beschermen.
Na afloop van den opstand werd aanvankelijk het uitge-
vaardigd verbod aan Maleiers om zieh te Nh Sbrawai te vestigen,
opgeheven ; in October 1897 werd ook weder de handel
längs de M&awi boven Pagör LSbata opengesteld. Naar ik
meen, is echter nog steeds, bij wijze van politieken maatregel,
bepaald, dat er geene Maleische nederzettingen mögen be-
staan hooger dan Pagfer Lfebata ; dus zelfs Kemangai bestaat
als zoodanig niet meer. De vroegere Kjai van KSmangai (Mas
Sri Wangsa) is teruggeroepen naar Sintang en tegenwoordig
heeft het inlandsch hoofd, dat toezicht houdt op de Boven-Mö-
lawi (Mas Sbpo Wangsa) zijn zetel te NhSörawai. De Maleiers
bewegen zieh echter thans (evenals ieder ander trouwens) zon-
der het minste gevaar tot in het brongebied der MSlawi, waar-
heen zij zieh veelvuldig tot het inzamelen van boschproducten
begeven.
De Islam heeft zieh dus längs vredelievenden weg in het
Melawigebied uitgebreid en op de ruwe zeden der half wilde
stammen aldaar heeft dit zeker een beschavenden invloed uit-
geoefend. Van hooger hand, d. w. z. van den kant van het
inlandsch bestuur van Sintang, wordt tegenwoordig het maken
van propaganda voor den Islam onder de Dajaks eerder
tegen, dan in de hand gewerkt, zooals hierachter bij de be-
spreking der huwelijken van Maleiers en Chineezen met D a jaksche
vrouwen nader zal worden in het licht gesteld. Dit
neemt niet weg dat ook nu nog wel overgang van Dajaks tot
het geloof der in hun 00g zoo bevoorrechte klasse der Maleiers
plaats vindt. Elk Maleisch handelaar, die de Dajaksche kam