
den. Alhoewel zieh reeds verscheidene Randoe Dajaks daar-
längs gevestigd hebben, is het in verband met de over ’t alge-
meen siechte gelegenheid om dichtbij geschikte bouwgronden
te vinden, niet te verwachten, dat het aantal nederzettingen
beduidend zal toenemen.
D e uitgestrekte landstreek, ten noorden begrensd door
de westelijke voortzetting der Lijangketen — bekend onder
den naam van Bt. Söngkadjang — , ten westen door de
Kapoewas, ten zuidwesten door de Mölawi en ten oosten
door de met de noordelijke waterscheiding samenhangende
heuvelreeks, welke de westgrens van het Kajangebied uit-
maakt, bestaat uit vlak en moerassig, of flauw golvend ter-
rein, waaruit zieh tal van steile berg- en heuveltopjes als
’tware geheel geisoleerd verheffen. Het reusachtig zandsteen-
gevaarte G. Kfelam, dat zieh met zijn nagenoeg loodrechte
wanden tot 936 m. hoogte uit de gemiddeld 30 m. hooge
vlakte v e rh e ft; de min of meer kratervormige zandsteen-top
Bt. RSntap, die 658 m. hoogte bereikt; de 43b m. hooge
Bt. Loeit en de zieh eveneens uit het omringend vlakland
tot 356 m. boven den zeespiegel verheffende Bt. Ggmbah,
kunnen als de meest typische geisoleerde rui'nes van het voor-
malig zandsteen-plateau in dit deel van het Kapoewasbekken
worden aangemerkt.
Zeer waterrijke beken, w. o. de S. Löbang en de S. Kfe-
bijau, die in de Kapoewas uitmonden, zoomede de S. Djfetah
en de S. Dödai, welke zieh in de MHawi ontlasten, vinden
hären oorsprong in de uitgestrekte moerassen, welke in dit
terreingedeelte tusschen de zieh weinig boven het omringend
vlakland verheffende heuvelpartijen worden aangetroffen. De
Dajaksche bewoners dezer onvruchtbare en 00k bij uitstek
ongezonde landstreek hebben zieh, zooveel mogelijk, op de
in den regentijd niet onderloopende gedeelten g e v e s tigd ;
de naar hunne armoedige vestigingen voerende paden zijn
echter reeds na weinige regens, als 00k de vorengenoemde
beken dikwijls buiten hare oevers treden, meestal geheel on-
begaanbaar.
Volgens de voorloopige mededeeling betreffende de geo-
logie van het stroomgebied der Kapoewas van den mijn-
ingenieur N. Wing E aston1), worden in het Mfilawigebied
steenkolenlagen aangetroffen, een weinig stroomopwaarts van
de monding der Mfelawi, zoomede bij de uitwatering der S.
Tfebidah in de S. Kajan. Ook tal van andere gegevens betreffende
de geologie der Malawi komen in die mededeeling
v o o r ; met eene verwijzing naar dit hoogst belangrijk ge-
schrift vermeenen wij hier verder te kunnen volstaan.
Het geheele Mölawigebied schijnt goudhoudend te zijn
en de Europeesche industrie heeft dan ook in den laatsten
tijd die zeker merkwaardige landstreek tot een veld van
exploratie gekozen. Voor zooverre bekend werden echter
tot nu toe alleen belangrijke ertsafzettingen geconstateerd
in het stroomgebied der S. Dömoe en vooral in dat der
S. Sörawai, waar de linker zijtak DjSloendoeng veel voor
de goudindustrie belooft te worden.
Begeven wij ons thans weder naar de Mölawibronnen,
ten einde van daar uit geleidelijk een overzicht te geven
van de landstreek, welke zieh ten zuiden van het dal der
hoofdrivier uitstrekt.
Van af het Kfemintingebergte wordt daar de waterscheiding
met de naar de zuidkust van Borneo stroomende Barito,
Kahajan, K&tingan en Sbroejan gevormd door een buiten-
gewoon toprijke en in hoogte zeer afwisselende bergketen,
welke door Prof. Molengraaff wordt beschouwd als te zijn
„de zuidelijke grens van een zwak naar het noorden hellend
plateau.”
1) Tijdschrift van het Kon. Ned. Aard. Genootschap, jaargang 1899, bl. 245 e.v.