
zen, hier en daar met een paar kleine tuinen en soms ook wat
vruchtboomen. Daar de bodem zieh niet bijzonder tot klapper-
cultuur leent en de boomen weinig vruchten dragen, maakt
men in het Mölawigebied zeer weinig werk van den aan-
plant. Längs de huizen voert meestal een modderig voetpad,
dat nimmer onderhouden wordt; aan afscheiding van erven
door middel van omheiningen doet men niet. Gemeenschap
met de rivier wordt verkregen längs ruw met treden be-
kapte boomstammen, die tegen den veelal steilen oever zijn
g ep la a tst; waar die primitieve trappen in de rivier eindigen,
liggen gewoonlijk kleine en zeer wrakke vlotten, die tot bad-
gelegenheid en verdere gemakken zijn ingericht. Dergelijke
vlotten, die tevens tot aanlegplaats dienen, heeten „djam-
ban” ; zijn zij groot of bewoond, dan worden ze met den naam
van planting” bestempeld.
Ten einde zieh längs de rivier te kunnen bewegen houdt
elk kampoengbewoner er in den regel een paar kleine sampan’s
op na ; vaartuigen van grootere afmetingen tot afvoer
van producten, als daoep-daoep en bandoeng’s hebben alleen
de meer gegoede handelaren en enkele hoofden; de zeer
groote handelsvaartuigen, welke hier en daar voor de kam-
poeng’s worden aangetroffen, zijn doorgaans het eigendom
van Chineezen.
De op wildhouten palen gebouwde huizen zijn over ’t alge-
meen klein en armoedig en door niet meer dan een gezin bewoond.
De vloeren en beschotten zijn meestal van gevlochten
bamboe; de dakbedekking is van alang-alang of boomschors.
Daar de Maleiers niet zoo vaardig zijn in het vlechten van
bamboe als de Javanen, gebruiken zij ook voor omwanding
hunner huizen veelal boomschors en, als 7 het eenigof szins kan,'
planken. Alleen de woningen van de meer gegoede handelaren
en van de hoofden zijn iets beter gebouwd; veel zorg
wordt echter nergens in het Mölawigebied aan den bouw der
huizen besteed. Vlak er bij zijn, ook hoog uit den grond, de
kleine rijstschuurtjes (toekau’s) gebouwd, die gewoonlijk van
veel solieder constructie zijn dan de woonhuizen. De in de
bouwvelden v.erspreid wonende Maleiers huizen in de zoo-
genaamde langkau’s, hoogst armoedige, zeer kleine pondok’s,
in elkaar gezet van ruw bekapt hout, dan wel geheel van bamboe
vervaardigd.
De namen der Maleische kampoeng’s, met vermelding van
het aantal woningen (in 1895), komen in achterstaande op-
gave voor.
Het is vooral in den bouw hunner huizen dat de Köbahan
Maleiers aan de traditie hunner voorvaderen trouw zijn ge-
bleven. Waar zieh toch eenige gezinnen op dezelfde plaats
hebben neergezet, hebben zij het lange gezellige Dajaksche
huis boven de bij de overige Maleiers gebruikelijke afzonder-
lijke woningen verkozen. De inrichting van die bfetang’s komt
vrij wel met die der Dajaks ove re en; alleen zijn ze meestal
wat solieder en netter afgewerkt.
Het op 3 ä 5 m. hooge palen gebouwde huis is, verband
houdende met het aantal gezinnen dat er in woont, van 15 tot
40 m. lang en gewoonlijk 10 m. breed. Inwendig is de bötang
in de lengterichting in 3 deelen verdeeld, n.m. middenin een
doorloop van 1 ä 2 m. breed, waarop aan de eene zijde de
door dwarsschotten van gevlochten bamboe o f planken goed
gescheiden vertrekken voor de gezinnen (lawang’s ofpintoe’s)
uitkomen, terwijl aan de andere zijde, over de geheele lengte
van het huis, een niet äfgescheiden, eenigszins verhoogd ge-
deelte is aangebracht, dat tot dagverblijf en tot logies voor
mannelijke bezoekers dient. De vloer is van planken of aan-
elkaar geregen dünne boomtakken of bamboezen ; de omwanding,
waarin hier en daar bij wijze van vensters vierkante ope-
ningen zijn uitgespaard, van gevlochten bamboe of boomschors
; de dakbedekking van alang-alang, palmblad of boom