
Het deel der Boven-Kapoewasvlakte, dat tot de Em-
bahoestreek wordt gerekend te behooren, komt geheel
overeen met hetgeen betreffende die vlakte reeds vroeger
werd medegedeeld. In het oostelijk deel van dit geheel
drassig terrein zijn de vischrijke meren Tang en Sfelfegan
gelegen, welke waterplassen door kreken in verbinding
staan met het onbelangrijk riviertje Phnöpijan, dat in zijn
grootendeels onbevaarbaren bovenloop den naam van Maoe
draagt. Met uitzondering van de kleine vestiging Tang, be-
woond door Maleiers van Djongkong, is het noordelijk
deel van de Embahoestreek onbewoond en geheel met
oorspronkelijk woud bezet.
Het meer zuidwaarts gelegen terrein komt, wat topographische
gesteldheid betreff, geheel met het aangrenzende
Sölimbau overeen. Uitgestrekte heuvelketenen, waaruit zieh
hier en daar een laag, maar veelal scherp bergtopje ver-
ifjjplt gescheiden door de over ’t algemeen diep ingesneden
beddingen van de talrijke affluenten der Embahoe; zeer
verspreid liggende kleine nederzettingen, welke voor zoo-
verre niet aan de bevaarbare rivieren gelegen, alleen längs
sterk hellende en reeds na weinige regens zeer glibberige
voetpaden te bereiken zijn ; weinig uitgestrekte bouwvelden,
veelal op de hellingen der heuvel- en bergtoppen en verder
nog maar weinig woud, daar dit in verband met den sinds
vele jaren gevoerden roofbouw reeds bijna geheel voor
laag geboomte en struikgewas heeft plaats gemaakt, zijn
in ’t kort de voornaamste topographische bijzonderheden
dezer landstreek.
Volgens voorloopige onderzoekingen moet het Embahoe-
gebied rijk aan steenkolen zijn en moeten die kolen, wat
physische, eigenschappen betreff, overeenstemmen met die
van Sfelimbau. Exploitatie van de Embahoe-kolen heeft tot
nu toe niet plaats g e h a d ; ik vermeen, dat hiertoe vroeger
wel eens het verzoek door particulieren is gedaan, maar daar
de rechten op den grond nog niet voldoende onderzocht en
vastgesteld konden worden, is die ontginning niet tot uit-
voering gekomen1).
Het Midden-Embahoegebied is 00k zeer goudhoudend;
tot nu toe wordt daar echter alleen door de inheemsche
bevolking op kleine schaal alluviaal goud gewasschen2).
De bevolking van de Embahoestreek bestaat uit de
zoogenaamde Embahoe Maleiers, oorspronkelijk Dajaks,
die eerst omstreeks het midden dezer eeuw tot den Islam
overgingen. Volgens eene door de kampoenghoofden in den
loop van het jaar 1894 gehouden telling, bedroeg toenmaals
de sterkte der bevolking 778 huisgezinnen, met ongeveer
3500 zielen. In de bovenstreken hebben zieh voorts ± 4 0
gezinnen van Sölimbau Dajaks gevestigd en tusschen Ka-
rangan Pandjang en Nangah Litoek hielden zieh voor
eenige jaren 00k eenige Dajaks op, afkomstig van Boenoet
en Sfelimbau.
Dat de Embahoe Maleiers nog eerst sedert betrekkelijk
körten tijd hun oorspronkelijk heidensch geloof hebben
verzaakt, blijkt in de eerste plaats uit den bouw hunner
huizen, welke nog bijna geheel met die der Dajaks overeenstemmen.
Tien ä vijftien gezinnen wonen n. m. ver-
eenigd in een huis van 30 ä 40 m. lengte, bij ± 1 0 m.
breedte en op hooge houten palen uit den grond gebouwd.
Zoowel in- als uitwendig zijn die huizen gelijk aan de
1) Door den mijn-ingenieur Wing Easton is in 1898 een onderzoek naar de
juiste plaats der kolen in het Embahoegebied ingesteld geworden. Hij trof alleen
een kolenlaag aan bij Sasak (Sasan), de standplaats van het Maleisch districtshoofd
in de Embahoe-streek.
2) Voor zooverre bekend komt in het Midden-Embahoegebied voornamelijk goud
voor van af Oelak tot ter hoogte van de monding der S. TSpoewai. I11 het eigen-
lijke boven-stroomgebied schijnt goud öf niet voor te komen öf ten minste vrij
zeldzaam te zijn.