
gezinnen ophouden, is het K&rijaugebied onbewoond; het
is nog geheel met woud bezet.
Genoemde verblijven, bestaande uit eenige armoedige
pondok’s, waar de Körijau-Poenan’s na hunne rondzwervingen
in de naburige bosschen geregeld terugkeeren, zijn thans
noe alleen van uit de Boven-Mandai längs zeer steile berg-
paden te bereiken. Van uit die verblijven voerde vroeger
een nu toegegroeid pad naar het voormalig Poenan-oord
BSlatoeng, van waar längs de steile hellingen van den
G. Mfenakoet het reeds genoemde Toewan Mapit in 2
dap'en kon worden bereikt. Van uit Kfiloeha o eindelijk leidt
een zeer steil bergpad over de 1215 m. hooge water-
scheiding van het Kapoewas-gebied naar het Poenan-verblijf
TöbSloewai aan de Boven-Barito.
Het aantal Poenan gezinnen, dat zieh in de Kferijaustreek
ophoudt en dat verwant is aan de moordzuchtige Poenan’s
van Tfebfeloewai, wordt op niet meer dan 25 geschat. Daar
het Kerijaugebied nog rijk aan boschproducten is, wordt
het door götahzoekers veelvuldig bezocht; in verband hier-
mede trekken de Poenan’s zieh hoe langer hoe meer uit
die streek terug.
De Mfendalam (rechts). Deze voorname rivier ontspringt
op het ketengebergte, hetwelk het Kapoewas-gebied van
dat der Batang Riädjang (Sörawak) scheidt. Zij doorstroomt
in algemeen z. w. richting een nagenoeg woeste landstreek,
ingenomen door de läge berg- en heuvelruggen, die met de
noordelijke watersch eiding der Kapoewas samenhangen en
die zieh veelal tot op körten afstand van den rechter
Kapoewasoever voortzetten.
Het rivierdal is in den bovenloop zeer eng en wordt
door hooge en steile wanden begrensd. De breedte der
sterk hellende bedding bedraagt daar niet meer dan 10 m.
Eerst enkele bochten stroomopwaarts van de monding der
Loie (rechter affluent) neemt de breedte tot 30 m. to e ,
welke verder onveranderd blijft tot ter hoogte van de Rijam
Bökfetan. Meer in den benedenloop neemt de breedte ge-
leidelijk toe tot 60 m., om eindelijk daar, waar zieh eenige
kleine eilanden in de bedding hebben gevormd, soms meer
dan 100 m. te bedragen.
Van a f de monding tot aan de uitwatering der Mölibat
is de rivier met vrij groote bidar’s bevaarbaar ; wel is waar
komen 00k in dit gedeelte tal van stroomversnellingen
voor, doch die zijn zonder veel bezwaar over te trekken.
Bedoeld traject kan in normale omstandigheden in 4 dagen
worden afgelegd. Bij zeer günstigen waterstand kan zelfs
een klein gedeelte van den benedenloop met stoombar-
kassen worden bevaren. Om de eerste Dajaksche vestiging,
Tandjoeng Karang, te bereiken, heeft men dan nog slechts
een traject van 1 h uur met een roeivaartuig te d o en ; van
daar tot aan de laatste kampoeng, Pagoeng, vordert de
reis dan nog i | a 2 uur.
Hooger op kan uitsluitend van boeng’s worden gebruik
gemaakt, want de stroomversnellingen nemen daar zulk een
onstuimig karakter aan en er komen zoo ve le uitgestrekte
steenbanken en kleine watervallen in de bedding voor en
bij eenigszins lagen waterstand moeten de vaartuigen zoo
aanhoudend over de steenplaten worden gesleept, dat men
wel verplicht is zeer kleine boeng’s te bezigen.
De M&ndalam kenmerkt zieh in ’t bijzonder door plotseling
opkomende bandjir’s ; van een stroomopwaarts gaan kan in
dergelijke omstandigheden niet de minste sprake zijn. Doch
zelfs bij het minste rijzend water is zulks niet geheel van ge-
vaar ontbloot; de längs den benedenloop gevestigde Dajaks,
die met het vaarwater volkomen vertrouwd zijn, weigeren dan
00k bij wassend water als roeiers of loodsen te fungeeren.