
enkefe daarvan, als de rijam s Bhmban en Kahang kunnen
alleen met ledige sampan’s worden gepasseerd. Het ver-
val is bovendien zeer groot en reeds na weinige regens kan
ook in den benedenloop zulk een zware stroom staan, dat
opvaren onmogelijk wordt en men geduldig moet wachten,
totdat de stroom in snelheid is verminderd. Onder derge-
lijke omstandigheden maakt de bevolking weinig gebruik
van den waterweg, en bedient zieh liever van een der vele
voetpaden, welke in het gebied der Tondo worden aange-
troffen.
Van Pn Shnggihan voert een vrij bruikbaar en niet sterk
hellend voetpad in algemeen zuidelijke richting naar den
Bt. Boenjau. Dit pad valt bij den Bt. Lbmoekoet samen
met het zoo juist beschrevene van Nh Möroeboei naar de
waterscheiding. Aangezien de afstand tot daar van Pn Sbng-
gihan niet meer dan 20 k.m. bedraagt o en onder 0gfun0stiere
omstandigheden in een dag kan worden afgelegd, verdient
het alleszins aanbeveling om, wanneer de waterstand in de
Tondo dit toelaat, van dezen korteren weg gebruik te maken,
in plaats van het pad uit Meroeboei. Längs deze paden
hebben zieh eenige Dajaksche gezinnen gevestigd, afkom-
stig uit het boven-stroomgebied der Samba. In de nabij-
heid hunner zeer primitieve nederzettingen, treft men eenige
ladang’s a a n ; overigens is het boven-stroomgebied der Lh-
kawai nog geheel met hoogstammig woud bedekt, dat als
een dicht looverdak over de rivier en hare affluenten hangt, O 1
zoodat het zonlicht bijna niet tot die waterwegen kan door-
dringen. Beste rotansoorten worden nog allerwege in de
bijna ongerepte wildernissen aldaar aangetroffen ; de moei-
lijkheden aan den afvoer verbonden, zijn echter oorzaak
dat in het Boven-Lökawaigebied nog betrekkelijk weinig
naar boschproducten wordt gezöcht.
6. De Sferawai (links) is eene voorname zijrivier die op
den reeds meermalen genoemden Bt. Raja ontspringt. De
kam van dezen berg zet zieh in noordoostelijke richting voort
tot in den Kait Boeran ; westwaarts daalt hij vrij steil af naar
den Bt. Pandjing, waarmede in noordwestelijke richting het
Mélaban Boeri gebergte samenhangt. De van de zeer steile
oostelijke flank van dit zandsteengebergte afvloeiende stort-
beken vereenigen zieh met die, welke op den Bt. Raja ont-
staan, tot de Sérawai.
De rivier behoudt het karakter van een bergstroom tot
aan de op slechts 125 m. boven zee gelegen Dajaksche kam-
poeng Batoe Nadjoe. Onder een enorm verval heeft zij zieh
in hären circa 25 k.m. langen bovenloop eene 10 ä 15
m. breede en ondiepe bedding gebaand door woeste rots-
kloven. Nu eens vormt zij tal van groote of kleine water-
vallen dan weer is de bedding zoo goed als geheel door
rotsblokken versperd of wel met boomstammen opgevuld.
Bij de hiervorengenoemde kampoeng heeft de rivier reeds
eene breedte van 20 m. en is bij gemiddelden waterstand
± 1 m. diep, zoodat reeds van daar met kleine sampan’s
van den waterweg gebruik kan worden gemaakt.
Ongeveer 6 k.m. stroomafwaarts van die kampoeng ver-
eenigt de Sérawai zieh met haar voornaamste linker zijrivier,
de Djéloendoeng, welke zieh door eene 30 m. breede mon-
ding in de aldaar nagenoeg even breede hoofdrivier ont-
last. De Djéloendoeng, die hären oorsprong vindt op den
met den Raja westwaarts samenhangenden Bt. Pandjing,
en die in haar brongebied tevens het water opneemt van
de westelijke flank van den Mélaban Boeri, zoomede van
de Sékoetai, een bergstroom, welke hare bronnen heeft op
den 1170 m. hoogen Damar, die zieh ten westen van den
Pandjing uit de waterscheiding verheft, wordt eerst voor
kleine sampan’s bevaarbaar bij de Dajaksche nederzetting
Nh Ménjamoei, ongeveer 7 k.m. stroomopwaarts van hare