
aan den rechter oever de monding der P&narit Bfetoeng
en bovenstrooms van Boenoet, aan den linker oever de
monding der Mandai en aan den rechter oever de daar
nagenoeg tegenover gelegen monding der. beek Sfempaäng.
Het contract laat dus zelfs geheel onbeslist of het stroom-
gebied der rivier van Boenoet tot het landschap van dien
naam behoort. Ofschoon de daar gevestigde bevolking het
gezag van den vorst van Boenoet eigenlijk meer in naam
dan in werkelijkheid erkent, wordt toch algemeen bedoeld
stroomgebied in zijn geheel als Boenoet’s grondgebied aan-
gemerkt.
Het Boenoet’s vorstenhuis doet nog bovendien aanspraken
gelden op het stroomgebied der Mandai, welker monding
een der grenspunten uitmaakt; die aanspraken worden
echter tegenwoordig niet meer door het Europeesch be-
stuur erkend.
De oppervlakte van het landschap bedraagt 3764 k.m.2
o f 68,4 □ g. mijl.; het rijkje is dus nog 7 □ g. mijl.
grooter dan de provincie Overijsel.
Volgens overlevering moeten zieh eerst omstreeks het
einde der vorige eeuw eenige Maleiers — afstammelingen
van Dajaks uit de Embahoe- en Boenoetrivieren — nabij
de monding der rivier van Boenoet hebben neergezet.
D e stichting der negöri Boenoet dateert echter eerst
van omstreeks het jaar 1815 *), toen zieh een afstammeling
van Embaloeh Dajaks, zekere A b an g Barita., Maleisch hande-
laar van Sblimbau, gehuwd met de dochter van den vorst
van dat rijk, naar de monding der rivier van Boenoet be-
g a f en zieh aldaar als vorst opwierp, onder den titel van
Panbmbahan A d i Pakoe Nbgara.
I) Vergelijk voor het historisch overzicht, de Bijdragen tot de geschiedenis van
Borneo’s Wester-afdeeling döor E. B. Kielstra en achterstaande geslachtslijst.
De nakomelingen der eerste Maleische geslachten van
Boenoet, Raden Rija, A b an g Inap, Raden Soeta en A b an g
Mandoe, die volgens de Maleische begrippen op de vor-
stelijke waardigheid aanspraak hadden kunnen maken, er-
kenden Aban g Barita als vorst, vermoedelijk met het 00g
op diens verwantschap met den beheerscher van Sblimbau.
A b an g Barita verhief hen tot mantri van het nieuwe rijk.
Ook de Dajaksche stammen van de Boenoet en Mandai
rivieren gingen er geleidelijk toe over zijn gezag te erkennen.
Men beweert thans dat Boenoet toenmaals de
Suprematie had over alle stammen in het stroomgebied
van die beide rivieren, maar dit moet zeker meer in naam
dan in werkelijkheid zijn geweest, want behoudens een
enkele uitzondering is naar het schijnt van een bepaalde
schatplichtigheid dier stammen aan Boenoet nimmer sprake
geweest.
Nadat A b an g Barita zijn gezag voldoende had beves-
tigd, ging hij er toe over om in zijn rijk den Islam zoo-
veel mogelijk uit te breiden; honderden Dajaks moeten
tijdens zijn bestuur den Koran hebben omhelsd. Natuurlijk
waren de nieuwe volgelingen van den Profeet meer in
naam dan inderdaad Islam belijders; hunne oude traditien,
w. o. vooral het arak drinken, bleven zij dan ook meerendeeis
tot voor weinige jaren getrouw.
De thans in het stroomgebied der Boenoet gevestigde
Maleische bevolking stamt bijna geheel van bekeerlingen
uit dien tijd af.
Onder zijn opvolgers schijnt het overgaan van Dajaks
tot den Islam aanmerkelijk verminderd te zijn en sedert
het optreden van den tegenwoordigen vorst (1886) komt
dit bijna in ’t geheel niet meer voor.
Gedurende het bestuur van A b an g Barita werd geen
politiek contract met Boenoet gesloten. Onze bemoeienis