
in het Boven-Kapoewasgebied om boschproducten in te
zamelen. T o t in de verste uithoeken dringen zij dan door
en als zij, dikwijls eerst na eene maandenlange afwezigheid,
in hunne haardsteden terugkeeren, hebben zij gewoonlijk
een aardig sommetje verdiend.
T o t het verrichten van koeliediensten voor de topographische
opneming van de rneeste der geheel woeste en afae-
I l
legen streken van het Boven-Kapoewasgebied kon dikwijls
van het toevallig daar aanwezig zijn van een gezelschap
van io à 15 Batang-Loepar’s worden partijgetrokken. Steeds
waren zij bereid de opnemers te vergezellen,' al ging dit
ook met eene maandenlange rondzwerving gepaard, en
daar zij onvermoeibaar zijn, bewezen zij steeds uitnemende
diensten.
Over ’t algemeen moeten de Batang-Loepar’s arm worden
genoemd. De verschillende maatregelen die noodig zijn ge-
weest om hun snellen te beteugelen, in verband waarmede
zij niet alleen jaren achtereen een als t ware opgejaagd
leven hebben moeten lijden, maar hun ook de noodzake-
lijkheid moest worden opgedrongen om weinig vruchtbare
gronden tot bouwvelden in te richten, hebben zeker in
niet geringe mate tot hun tegenwoordig armoedig bestaan
bijgedragen. Dat dan ook in een niet ver verwijderd tijd-
stip velen hunner de onvruchtbare landstreek, welke zij
op Borneo’s westkust moeten bewonen, zullen verlaten, om
zieh aan de andere zijde der Sërawaksche grenzen, waar
nog goede boschgronden ter ontginning te vinden zijn,
neer te zetten, kan naar mijne meening wel worden verwacht.
Dat de Batang-Loepar s, evenals hunne Sërawaksche stam-
genooten, van oudsher de meest beruchte snellers, misschien
wel van geheel Borneo, waren, is algemeen bekend, en
omtrent de groote roof- en sneltochten, die zij in het Boven-
Kapoewasgebied ondernamen, vóór onze vestiging aldaar,
werd hiervoren in het geschiedkundig overzieht van het
landschap Sölimbau het een en ander medegedeeld.
Hoe zij, ondanks ons meer actief optreden, die uitge-
strekte landstreek tot in het jaar 1886 zoo zijn blijven
verontrusten, dat zij als ’t wäre de binnenlandsche politiek
van een groot deel van West-Borneo geheel hebben be-
heerscht, zoomede een overzicht van de wijze waarop men,
in vereeniging met het bestuur van SSrawak, hun snellen
eindelijk heeft weten te beteugelen, is in Kielstra’s „Bij-
dragen tot de geschiedenis van Borneo’s Westerafdeeling”
op uitstekende wijze in ’t licht gesteld.
Rekening houdende met hun over ’t algemeen moord-
zuchtigen aard, kan haast niet worden verwacht dat de
Batang-Loepar’s het snellen in de toekomst geheel zullen
nalaten. Maar dat snellen zal zieh tot op zieh zelf staande
gevallen bepalen, want van het verontrusten van eene uit-
gestrekte landstreek door groote benden zal zeker nimmer
meer sprake zijn. In de laatste jaren werd toch den Batang-
Loepar’s te stellig de harde les ingeprent, dat elke snel-
zaak als moord wordt opgevat — dus niet meer zooals
vroeger eenvoudig met het betalen van het zoogenaamde
bloedgeld kan worden afgedaan — en dat de schuldigen als
moordenaars worden gestraft. Wat het snellen der Batang-
Loepar’s betreft, kan dan ook voor het Boven-Kapoewasgebied
met gerustheid de toekomst worden te gemoet gezien.