
gemakkelijken landweg, die van de S. Ora naar het bron-
gebied der Seroejan voert naar Kota Waringin gebracht en
daar met veel winst van de hand gezet. Voor invoer in het
Kapoewasgebied schaffen die handelaren zieh dan te Kota
Waringin de aldaar rechtstreeks van Java gei'mporteerde ba-
tikartikelen aan, welke vooral bij de Pinoh Maleiers zeer ge-
wild zijn.
De rijkdom aan vee (runderen en buffels) in de Pinohlanden
is zeer groot. In de Maleische nederzettingen en ook hier en
daar bij de Könindjal Dajaks treft men zelfs kudden van 50
en meer koeien en karbouwen aan. Uitvoer heeft tot nu toe
niet pla a ts ; op enkele plaatsen, zooalste Kota Baharoe, slacht
men wel nu en dan een rund of karbouw tot verkoop van het
vleesch op de pasar’s, maar overigens geschiedt het slach-
ten alleen bij feestelijke gelegenheden, zoodat van den be-
paald aanzienlijken veestapel eigenlijk weinig partij wordt ge-
trokken.
Ook de vischvangst heeft alleen voor eigen gebruik plaats,
alhoewel men niet zelden bij het mönoeba (vischvangst door
bedwelming) groote partijen visch vangt.
Omtrent de nijverheid der Maleiers (ook der Dajaks) van
de Pinohlanden valt alleen mede te deelen, dat enkelen in-
landsche vaartuigen bouwen, welke voor eenige tientallen
dollars aan de Chineezen van de hand worden gezet en dat
overigens van eene bepaalde industrie niets te bespeuren valt.
De in de Pinohlanden gevestigde Dajaksche stammen, die
als onderhoorigen der verschillende bestuurshoofden worden
aangemerkt, kunnen in 2 groepen worden verdeeld, n.m. de
Sörah- en de Mardaheka Dajaks.
De Sferah Dajaks zijn deels de oorspronkelijke bewoners
van het Boven-Pinohgebied, deels in vroegere tijden uit Kota
Waringin daarheen getrokken. Die stammen zijn van oudsher
aan Ko ta Waringin schatplichtig geweest en eerst sedert de
Pinoh radja’s zieh aan de Suprematie van dat rijk hebben we-
ten te onttrekken, zijn zij afhankelijk van die tot voor enkele
jaren nog zoo zelfstandige potentaatjes. Hunne woonplaatsen
zijn aan den rechter Pinohoever stroomopwaarts van af de
monding der S. Gblata en aan den linker oever niet verder
stroomafwaarts dan het stroomgebied der Tjinarivier. De in
laatstgenoemd gebied woonachtige Särah-stammen zijn reeds
gedeeltelijk vermengd met de thans daar gevestigde stammen,
afkomstig uit de BSlimbingstreek, die vroeger aan Sintang
schatplichtig waren en nu in het Pinohgebied als „Mardaheka”
worden aangemerkt.
Overigens kunnen onder de Mardaheka-stammen nog alleen
de van Sintang afkomstige Könindjal’s gerekend worden, die
zieh vooral aan den rechter Pinohoever hebben gevestigd
van a f Nh Maris tot aan de S. Bbtangai.
Nu, na de inlijving der Pinohlandschappen, de door de
verschillende Dajaksche stammen aan de bestuurshoofden op
te brengen hasil zooveel mogelijk geregeld is, zoodat ook de
Könindjals1), zoomede de Mardaheka Dajaks in het Tjina-
gebied schatplichtig zijn, is eigenlijk het verschil in maatschap-
pelijke positie der Dajaks in de Pinohlanden geheel opge-
heven. Het schijnt, dat men thans daar ook voor alle Dajaks,
in plaats van de tot nu toe gevolgde wijze van hasil opbren-
gen — t.w. 20 a 25 gantang’s rijst per pintoe, in ruil tegen
wat zout, tabak, ijzer, enz. — het in het Boven-Mdawigebied
gevolgde stelselvan belasting betalen, n.m. 2,j gülden in geld
per pintoe, wil invoeren. Aan tal van ongerechtigheden tot
i)De K&nindjal’s waren vrijgesteld van hasil opbrengen, in verband met eene oude
overeenkomst tusschen hunne hoofden en de radja’s van Kota Baharoe, Nh. Sokan
en Madoeng, die hun dit voorreoht hadden verleend, toen zij zieh verbonden zieh in
het Pinohgebied te vestigen tusschen de S&kotoe- en Bgtangairivieren. Ter bezege-
ling dezer overeenkomst ontvingen de Kenindjal’s een zoogenaamde „hSnang pg-
kat” (een stuk katoen van 6 m. lengte bij ruim i m. breedte, waarop eene Ja-
vaansche wajanggeschiedenis Staat afgebeeld.)