
rondreizende Maleische handelaren zullen daar zeker het
hunne toe hebben bijgedragen.
D e hoofden voeren de titels van Patih, Tfemgnggoeng,
R ang g a i Dömang of M a s ; zij worden door de bevolking
gekozen en door den besturenden ambtenaar in hunne
functie bevestigd.
Behalve eenige hulp van hunne onderhoorigen bij de
bewerking hunner ladang’s, genieten zij alleen een zeker
percentage van de opbrengst der hoofdelijke belasting.
Voor de Batang-Loepar’s was die belasting niets nieuws,
want reeds vroeger betaalden zij een hoofdgeld van i
gulden sjaars, uit de opbrengst waarvan de hoofden eene
kleine geldelijke bezoldiging ontvingen. In ’t algemeen
weten de hoofden veel gezag over hunne onderhoorigen
uit te oefenen en staan zij bij de bevolking in aanzien. De
bewapening der Batang-Loepar’s bestaat uit toembak’s (lan-
sen), kfelau s (houten Schilden), en parang’s (kapmessen),
van welke laatste men, in verband met het meer of minder
gebogen zijn der klingen, 3 soorten onderscheidt, n. m.
pgdang’s, djoempoel’s en njabar’s.
In het smeden hunner blanke wapenen hebben zij eene
vrij groote bedrevenheid; het ruwe ijzer koopen zij van
Maleiers o f Chineezen. Vuurwapenen zijn zeer schaarsch
in de Batang-Loeparstreek, want alleen de hoofden houden
er soms een oud tromplaadgeweer en een lilla op na. Die
vuurwapenen kunnen overigens gerust als luxeartikelen
worden aangemerkt, want bij gemis aan kruit bedienen
zij er zieh nimmer van.
Wanneer een Batang-Loepar ten strijde trekt, of liever
wanneer hij uit snellen gaat, siert hij zieh meestal op met
een soort van buis van dierenhuid; een met de veeren
van den roewai (argusfasant) opgetuigde muts van dierenhuid
voltooit zijn zoogenaamd krijgskostuum.
Alhoewel alle veeten der Batang-Loepar’s met andere
Dajaksche stammen in de laatste jaren zijn bijgelegd g e worden,
' zijn zij nog alom gevreesd en zelfs in die mate,
dat wanneer zieh in eene afgelegene streek een vaartuig
met boschproducten inzamelende Batang-Loepar’s vertoont,
dit dikwijls onder de Maleiers of Dajaks tot een paniek
aanleiding geeft. Trouwens nog betrekkelijk slechts weinige
jaren geleden zamelden de Batang-Loepar’s op hunne verre
tochten niet alleen boschproducten in !
Overigens maakt de landbouw hun voornaamste middel
van bestaan uit. Met uitzondering van het meest ruwe
werk, als het openkappen van het bosch, wordt de veld-
arbeid voornamelijk door de vrouwen verricht. Ook tot
het vervoeren van zelfs zware vrachten zijn de vrouwen
uitnemend geschikt en bij voorkomende gelegenheden bie-
den zieh in de Batang-Loeparstreek ook meestal vrouwen
voor koeliediensten aan.
Zoowel de mannen als de vrouwen zijn zeer arbeidzaam;
doet zieh eene gelegenheid tot geldverdienen voor, dan
zullen zij die nimmer laten voorbijgaan. Dit strekt zieh
zelfs zoover uit, dat men in de Batang-Loeparstreek reizende,
aanhoudend wordt lästig gevallen door personen,
die zieh tot het verrichten van koeliediensten opdringen.
Een minder aangename karaktertrek der vrouwen is
haar verregaande onbeschaamdheid in het bedelen. In een
der huizen overnaehtende, wordt men geen oogenblik met
rust gelaten, want bijna iedere vrouw bedelt om ta b a k __
waarop zij bijzonder gesteld zijn — o f om het een of
ander kramerij-voorwerp.
De mannen zijn een groot deel van het jaar uithuizig;
de meesten hunner treft men zelfs alleen bij den eersten
aanleg der bouwvelden en in den tijd van het oogsten
in hunne woningen aan. Tusschentijds maken zij tochten
l6