ken van Borneo’s westkust, vervult bij de Mëlawi Maleiers,
zoowel in het maatschappelijk als in het godsdienstig leven,
de adat (het gewoonterecht) een hoofdrol en is aan de hoekom
(de godsdienstige wet) maar een zeer bescheiden plaatsje
ingeruimd. Geldt dit de Sintangsche Maleiers, bij de Kë-
bahan’s, die zieh nog niet van het drinken van arak weten
te onthouden en zieh ook nog wel eens aan het eten van var-
kensvleesch te buiten gaan, dus eigenlijk alleen in naam Islam-
belijders zijn, kan van de hoekom zeker nimmer sprake zijn.
In ’t algemeen kan ook worden gezegd, dat in het Mëlawi-
eebied de ritueële voorschriften van den o Islam zeer slecht
worden nagekomen.
Zoo verrichten b.v. maar zeer enkelen het vijfmaal daags
sëmbahjang-, de vrijdagdienst in de masigit te Nh Pinoh kan
bij gebrek aan het voorgeschreven aantal van 40 deelnemers
nooit plaats hebben; aan het vasten gedurende de poeasa
wordt door de meesten niet de hand gehouden, want zegt men,
gedurende den vastentijd van 30 dagen moeten wij ook hard
werken om in ons onderhoud te voorzien, enz. Men houdt zieh
echter trouw aan de betaling der pitrah, onmiddellijk na af-
loop der vasten, zijnde 1 gantang bëras (of 25 cents!) welk
bedrag ter hand wordt gesteld aan een der imam’s, den dalim
of bij gémis van dezen aan den kjai. Ook de djakat (10°/0 van
den padioogst) betaalt men zeer gewillig ; het gebruik is echter,
dat de djakat alleen wordt opgebracht door hen, die meer dan
500 gantang’s hebben geoogst. Men trekt er zieh echter niets
van aan of de djakat wel op de bij de wet voorgeschreven
wijze verdeeld wordt, en draagt ze, geheel naar eigen keuze af
aan één der imam’s, den dalim, ook wel aan den een of anderen
hadji en bemoeit er zieh verder niet mede. Gelegenheid
tot openbare godsdienstoefening bestaat niet veel in het Mëlawigebied
; er is alleen een kleine masigit te Nh Pinoh, welke
uit vrijwillige(P) bijdragen der bevolking wordt onderhouden
en een soerau te Nh Kajan. A an het door den panëmbahan
van Sintang te Nh Pinoh aangestelde moskeepersoneel, ont-
breekt de chatib, wellicht omdat de vrijdagdienst toch niet
kan worden gehouden ; daarentegen zijn er 2 imam’s en 2
bilal’s, misschien wel omdat een dier functionnarissen nu en
dan naar de bovenstreken op reis gaat.
Tot het geven van godsdienstonderwijs is in elke voorname
kampoeng een goeroe en bovendien te Nh Nowah een door
den panëmbahan benoemde labai. De knapen worden in
den regel op i2jarigen leeftijd voor één jaar in de leer ge-
daan; na goed volbrachte Studie in koran-reciet, sëmbahjang,
enz. betalen de eenigszins welgestelde Maleiers in den regel
20 à 25 dollars aan den leermeester ; verplichtend is dit echter
niet. Een enkele3 die zieh op de kitab’s wil toeleggen, wendt
zieh hiertoe in de bovenstreken tot den te Nh Sërawai verblijf
houdenden alim ; voor dit voortgezet onderwijs wordt niet
meer dan 1 *à 2 dollars betaald. Hadji’s worden onder de Maleiers
van de Mëlawi betrekkelijk weinig aangetroffen; in 1895
waren er hoogstens 50.
Van vergedreven godsdienstijver is nergens sprake en
geestdrijvers, of leden van de naqsja bendijah e. d. zijn in het
Mëlawigebied geheel onbekend.
Volgens het nog geldend suppletoir contract met den vorst
en de rijksgrooten van Sintang van 25 December 1880 zijn
alle onderdanen van dat landschap, wat betreft misdrijven en
overtredingen op het punt van ’s Lands middelen en domei-
nen, onderworpen aan de rechtsmacht van de rechtbanken en
rechters van het Gouvernement. Alleen mögen buiten de
plaatsen waar Gouvernements-ambtenaren gevestigd zijn of
mochten worden — voor de onderafdeeling Mëlawi thans
alleen Nh Pinoh — door den panëmbahan of de door hem
aanOgestelde hoofden worden berecht :