6o
geweren, lansen en ruw bewerkte mandau’s ; de meeste
hoofden houden er bovendien een of meer oude lilla’s op
na. Kruit hebben zij in den regel n ie t; hunne vuurwapenen
kunnen dan ook vrij wel als voorwerpen van weelde worden
aangemerkt.
In verband met de vruchtbare bouwgronden, die de
Löbojan s te hunner beschikking hebben, zijn zij vrij wel-
v a ren d ; mislukking van oogsten en daarmede gepaard
gaande hongersnood, komt maar hoogst zelden onder hen
voor. Het landbouwbedrijf vormt hun eenig middel van
bestaan ; aan inzameling van boschproducten doen zij weinig,
omdat die in de nabijheid hunner nederzettingen reeds uit-
geroeid zijn en zij er tegen opzien zieh naar ver afgelegen
oorden te begeven.
Hun rijkdom bestaat hoofdzakeiijk in koperwerk (gong’s,
tawak-tawak, groote presenteerbladen en kommen) en weinig
kostbare tSmpajan’s. Zoowel mannen als vrouwen houden
van opschik; veelkleurige kleedingstukken en versierselen
van kralen vallen dan ook zeer in hun smaak.
D e hoofden der Löbojan’s noemen zieh Radja en be-
schouwen zieh als eigenaren van de door hen bewoonde
landstreek. Zij voeren een soort van patriarchaal bestuur,
beslissen in de meeste zaken hunner onderhoorigen en zijn
bij de bevolking zeer in aanzien. Inmenging van het
Europeesch bestuur in hunne zaken heeft weinig olaats.
De bevolking van het Löbojangebied Staat als zeer
goedaardig bekend; aan snellen maakt zij zieh nimmer
schuldig en hare gezindheid was steeds zeer vredelievend.
De van het bestuur uitgaande bevelen worden over ’t alge-
meen goed opgevolgd ; trouwens de ten opzichte der Lhbojan
bevolking getroffen maatregelen, beoogden uitsluitend hare
bescherming tegen de Batang-Loepar’s.
De Embaloeh Dajaks. Ten einde beter weerstand te
kunnen bieden aan aanvallen van vijandelijke stammen,
waartoe vroeger vooral de Batang-Loepar’s en de Sferibas
van Sferawak behoorden, concentreerden de Embaloeh D a jaks
zieh in. eenige, op körten afstand van elkaar gelegen
groote nederzettingen längs den benedenloop van de Em-
baloeh-Kapoewas.
Omtrent hun zielental staan mij geene juiste gegevens
ter beschikking, want eene behoorlijke volkstelling had
tot 1895 niet bij hen plaats. Zonder al te groote onnauw-
keurigheid, vermeen ik echter, dat hun sterkte op 1700
zielen kan worden geraamd, w. o. ± 500 weerbare mannen;
het aantal hunner bewoonde pintoe’s kan op 280 worden
geschat.
De bötang’s der Embaloeh’s komen, wat constructie en
deugdzaamheid betreff, vrij wel met de huizen der L&bojan’s
overeen; ook de door hen gebouwde djoeroeng’s, zoomede
de begraafplaatsen zijn als die van hunne stamgenooten
aan de Lfebojan. Omtrent het bezorgen hunner dooden
valt echter nog te vermelden, dat gesnelde of op andere
geweldadige wijze omgekomen personen ongekist worden
begraven.
De versterking hunner huizen geschiedt door middel van
± 3 m. hooge aangepunte rondhouten, waaraan naar buiten
uitstekende, scherp aangepunte bamboe’s van 2 ä 3 m.
lengte worden bevestigd; het geheel wordt omgeven door
versperringen van omgekapte boomen en doornig struik-
gewas en eindelijk wordt de geheele omtrek der neder-
zetting met randjoe’s beplant.
De voornaamste huizen der Embaloeh’s, de rivier stroom-
opwaarts volgende, zijn: Oelak Paoeh, — waar ook eenige
Maleiers in afzonderlijke woningen zijn gevestigd -| j Rantau
P at; Embaloeh; Thlija ; Bönoewa Oedjoeng -M tevens eene