
waar nu nog de meeste hunner stamgenooten verblijf houden.
De groote Kajanstam moet in den loop der tijden in
tal van vertakkingen gesplitst zijn — men zegt zelfs 94 — ,
welke thans even zoovele onderdeelen vormen, welke onder
den naam van bangsa’s bekend zijn.
De in het Möndalamgebied gevestigde K a jan ’s behooren
tot de bangsa s Maägin, Tbgoewan en Masoelin. Volgens
een in 1888 gehouden volkstelling kan hun sterkte op
± 1000 worden geschat, w. o. ± 350 weerbare mannen.
Zij hebben aan de Möndalam 2 nederzettingfen :
Tandjoeng Karang, bestaande uit 2 huizen op den rechter
Mfendalamoever, resp. bewoond door 54 en 38 huisge-
zinnen (55° zielen). De hoofden aldaar zijn Söngijang (bangsa
Maägin) en Akam Igau (bangsa TSgoewan);
Pagoeng, 2 uur roeiens verder stroomopwaarts, op den
linker Möndalamoever, bewoond door 70 gezinnen (450 zielen).
De hoofden aldaar zijn IgangNjipa (bangsa Tbgoewan),
Jong Lasah (bangsa Masoelin), Oekoe Obat (bangsa Masoelin)
en A kam Djoewan (bangsa Maägin).
De lamin’s(huizen) der K a jan ’s zijn over ’t algemeen van
vrij goede houtsoorten opgetrokken en zeer stevig gebouwd.
T o t omstreeks het jaar 1893 was te Tandjoeng Karang
slechts eene woning, welke een lengte had van 350 m.,
bij een breedte van 20 m. en die in 92 op de serambe
(algemeene galerij) uitkomende pintoe’s was verdeeld. Naar
het schijnt liet echter de goede verstandhouding der hoofden
SSngijang en A kam Igau wel iets te wenschen over, ten
minste op het einde van genoemd jaar werd de lange
lamin 's« het grootste Dajaksche huis op Borneos west-
k u s tH in 2 deelen gesplitst.
Ook bij de Kajan woningen leiden de trappen naar de
voorzijde; de padischuurtjes staan v66r de huizen en het
rijststampen geschiedt in groote rijstblokken, welke zijwaarts
van de naar de pintoe’s voerende deuren geplaatst zijn.
In de serambe zijn meestal een paar door planken afge-
schoten gedeelten, welke tot huisvesting van gasten dienen;
daar echter ook aan de lijders aan besmettelijke ziekten een
afgeschoten hokje in de serambe wordt ingeruimd, is het
over ’t algemeen minder aan te bevelen om van een aldaar
aangeboden logeervertrek gebruik te maken.
De bewapening der Ka jan’s bestaat uit mandau’s (slag-
zwaarden), toembak’s (lansen), khlau’s (houten Schilden) en
soempitan’s (blaasroeren) met tölanga’s (pijlkokers). Ge-
weren treft men over ’t algemeen alleen bij de hoofden
aan, die er ook meestal een paar lilla’s op na houden;
kruit hebben zij in den regel niet.
Evenals bij alle Dajaks van den Kajanstam bekleedt
ook bij hen de mandau — het natipnaal wapen bij uit-
nemendheid — de eereplaats onder hunne wapens.
Daar de Möndalam Ka jan’s minder bedreven zijn in het
smeden van goede klingen dan hunne stamgenooten in het
Boven-Mahakamgebied, voeren zij veelal van daar goed
geharde lemmets (waarde 10 ä 12 gülden) in; deze worden
dan door hen aan eene zijde hol geschaafd, geslepen,
van koperen pennetjes voorzien en eindelijk met kömalau
(ggtah) aan kunstig uitgesneden heften van ivoor, been
of hard hout bevestigd. De uit twee met rotan samenge-
voegde plankjes bestaande scheeden, worden zeer smaakvol
bewerkt en rijk met kralen borduursels versierd; scheeden
en gevesten worden eindelijk met menschen- o f geitenhaar
opgetuigd.
In het hanteeren van slagzwaarden en werplansen doen
de Ka jan’s niet voor hunne Koe ta i’sche stamgenooten onder;
ook het blaasroer weten zij zeer goed te gebruiken.
Alhoewel de Mbndalam-Kajan’s als de meest vredelievende
Dajaks van geheel Borneo zouden kunnen worden aange-
6