
terwijl de Kapoewas, welke door tal van kreken met het
uitgestrekte merenterrein in verbinding Staat, bij het buiten
hare oevers treden, een groot deel van haar water daarin
ontlast. Het schijnt zelfs, dat het vooral de Kapoewas is,
die tot den meer of minder hoogen waterstand in de meren
bijdraagt, want zoolang het water in die rivier hoog is,
neemt de waterstand in de meren niet af, al zijn 00k de
zoo even genoemde Batang-Loepar riviertjes nagenoeg uit-
gedroogd.
Zooais 00k reeds werd medegedeeld, heeft de afwatering
der meren plaats door de Tawang rivier, die een weinig
stroomafwaarts van de negdri Soehaid in de Kapoewas
uitmondt.
Men heeft vroeger waargenomen, dat de waterstand in
de meren in een etmaal niet meer dan 25 centimeter rijst
of daalt. Ofschoon door ons niet voor de juistheid van
die waarneming kan worden ingestaan, daar wij dienaan-
gaande ingelicht werden door een der besturende ambte-
naren, die Ons alleen de verzekering kon geven, dat hij
gedurende geruimen tijd nauwkeurige waarnemingen had
gedaan, mag het toch alleszins aanneembaar heeten, dat
het dagelijksch verschil in waterstand van het zoo uitgestrekte
merengebied niet zeer groot kan zijn.
De diepte der meren en van de hoofdkanalen, waardoor
zij met elkaar in verbinding staan, als de S. Soembai, de
S. Soempa, de S. Mijatai en de S. Tawang, wisselt bij
gemiddelden waterstand a f van 3 tot 5 m .; stoomschepen
van 6 ä 8 voet diepgang kunnen alsdan een groot deel
van het merengebied rondstoomen. Van uit de Kapoewas
volgt men hiertoe gewoonlijk de Tawang rivier tot aan
de monding der Khnblang en dan deze laatste tot aan
den noordelijken oever van het meer Sörijang, waar op
het hoogste punt (35 m. boven zee) te Poelau Madjang
een koeboe (hoog uit den grond gebouwde inlandsche
versterking) is opgericht, die door pradjoerits wordt bewaakt.
Van daar kan verder in algemeen oostelijke richting
längs de S. Mijatai, de S. Soempa en de S. Soembai
naar het groote Loewar-meer worden gestoomd, nabij
welks noordelijken oever de Dajaksche nederzetting Landja
aangetroffen wordt. Dit meer in zuidelijke richting over-
stekende naar de monding der S. Loeboek, kan längs
dien waterweg het meer Löbojan worden bereikt. De Loe-
boek is de zuidelijke arm van de Embaloeh Löbojan, welke
zieh bij de zoogenaamde Nangah LÖbojan in 2 takken
splitst, waarvan de noordelijke in het Loewar-meer uit-
watert en de zuidelijke later den naam van S. Tawang
krijgt. Van uit het Löbojan-meer volgt men verder de
Tawang tot aan het meer Ghnali en körnt van daar in
het meer Sambar en daarna in de danau Sbntaroem; aan
den westelijken oever van dit laatste kan de aldaar 100 m.
breede S. Soempa worden ingestoomd, waarlangs verder
de Tawang en later de Kapoewas kan worden bereikt.
Van uit het meer Sambar is het 00k mogelijk door de
meren Tfikßnang en Bölida naar de danau PSngömboeng
te stoomen, aan de westzijde waarvan de Tawang uit het
merenterrein treedt om verder hären zeer kronkelenden
loop naar de Kapoewas te vervolgen door eene circa
100 m. breede en 3 ä. 5 m. diepe bedding.
Het meer Loewar, het grootste van alle, heeft eene
oppervlakte van nagenoeg 85 k. m.2 en wordt aan twee
zijden door het Shmböroewang-gebergte ingesloten. Van
uit het in het midden van het meer gelegen eilandje Mh-
lajoe, een rotstopje van 59 m. volstrekte hoogte, heeft
men niet alleen een prächtig uitzicht op het Shmbferoewang-
gebergte, welks steile flanken zieh uit den waterspiegel
schijnen te verheffen, maar tevens over het grootste deel