
verklaard wegens dobbelschulden aan hun eigen radja’s. De
bloedverwanten en kawan’s (volgelingen) van de radja’s kon-
den zieh ongestoord aan roof en diefstal, ja niet zelden zelfs
aan moord schuldig maken. De Maleische handelaren van
elders hadden niet de minste zekerheid, dat de door de be-
woners van het Pinohgebied aangegane handeisschulden te
eeniger tijd aangezuiverd werden. Kortom, met de veiligheid
van personen en goederen, zoomede met de rechtsbedeeling
was het tot voor weinige jaren in de Boven-Pinoh niets minder
treurig gesteld dan tijdens de Compagnie in de overige Maleische
staatjes van Borneo.
Ter volledige kenschetsing van de Pinoh-toestanden mag
zeker ook niet onvermeld worden gelaten, dat tijdens de
onlusten, die Pangeran Mas Nata Widjaja van 1864— 1867 in
het Sintangsche verwekte, de Pinoh-radja’s (gedeeltelijk daar
toe gedwongen) de partij van het verzet kozen, en aan de op-
standelingen een veilig toevluchtsoord in hun gebied verschaf-
ten. Ook aan Goesti Moehammad Söman, de van amnestie
uitgesloten opstandeling der Z. en O. Afdeeling schijnen zij
een vast verblijf in hun moeilijk toegankelijk gebied te heb-
ben willen toestaan.
Om aan die zeer vicieuse toestanden een einde te maken
werden dan ook reeds sedert het jaar 1857 door de achtereen-
volgende bestuurders der Westerafdeeling van Borneo voor-
stellen bij de Regeering aanhangig gemaakt. A lle voorstellers
waren het er over eens, dat aangezien de vorst van Kota
Waringin niet bij machte was eenig gezag over de Pinohhoof-
den uit te oefenen, het wenschelijk zoude zijn hun gebied bij
de Westerafdeeling in te deelen, hetgeen trouwens geheel
zoude strooken met de in 1849 (Ind. Staatsblad N°. 40) tot
stand gebrachte verdeeling van het Nederlandsch gebied op
Borneo, waarbij o.m. is bepaald, dat het geheele stroomgebied
der Kapoewas — dus ook dat der Pinoh — deel uitmaakt van
de Westerafdeeling van Borneo. Men was het er echter minder
over eens of het Pinohgebied in directe verhouding tot
het N.-I. Gouvernement moest worden gebracht, dan wel
onder het direct gezag van den vorst van Sintang.
In December 1892 werd eindelijk door de Regeering be-
schikt, dat getracht moest worden van den vorst van Kota
Waringin eene sehriftelijke overdrachtvanalzijnebemoeiingen
met de Pinohstreek aan het N.-I. Gouvernement te verkrijgen,
van welke overdracht door dien vorst aan de Pinohhoofden
schriftelijk zoude moeten worden kennis gegeven. Voortswerd
bepaald dat het landschap Pinoh bij de afdeeling Sintang der
Westerafdeeling zoude worden ingedeeld en dat de controleur
der Mölawi voorloopig met de leiding der zaken zoude worden
belast. De Regeering achtte het echter minder gewenscht,
zooals ten slotte in 1890 was voorgesteld, reeds dadelijk in
beginsel vast te stellen dat er naar gestreefd behoorde te
worden het landschap Pinoh onder de Suprematie van Sintang
te brengen (waartoe de Pinoh-radja’s trouwens in ’t geheel
niet genegen waren) en wenschte de ten opzichte van het
Pinohgebied in de toekomst te volgen gedragslijn voorloopig
in advies te houden.
De overdracht van het Boven-Pinohgebied aan het N.-I.
Gouvernement had in Oct. 1893 plaats. In Febr. 1894 werden
door eene inlandsche deputatie brieven van den resident der
Westerafdeeling aan de radja’s uitgereikt, waarin hun namens
de Regeering officieel van deze overdracht werd kennis
gegeven en waarbij zij aangezocht werden zieh gezamenlijk
naar Pontijanak te begeven, ten einde daar hunne opwachting
bij het hoofd van gewestelijk bestuur te maken. Zonder den
minsten tegenstand voldeden zij aan dien last op den 1 7den
Maart 1894. Bij dat officieele bezoek werd hun medegedeeld,
dat zij, om in hunne positie als hoofden der Pinohstreek ge-
handhaafd te blijven, den eed van troüw aan het Gouverne