
de bötang’s der Dajaks van het Mölawigebied van de ook
elders aangetroffen bouworde1). Het gebouw is opgetrokken
op 3 ä 6 m. hooge wildhouten boomstammen, die meestal
alleen zeer ruw bekapt z ijn ; de vloeren zijn van aan elkaar
geregen dünne boomtakken of bamboezen ; de dakbedekking
is van boomschors of palmblad en de omwandingen zijn van
boomschors of slordig gevlochten bamboe.
Slechts bij enkele mardahekastammen, als de Oeloe-Arai,
de Ngangai en de Sbrawai Dajaks, zoomede bij sommige stammen
in de Kajanstreek, w. o. in de eerste plaats de Töbidah’s
wordt bij den bouw der huizen van wat degelijker materialen
gebruik gemaakt, zooals stijlen van ijzerhout, vloeren van
planken en ijzerhouten sirap’s voor dakbedekking. Bij de
meer welvarende mardahekastammen zijn de bötang’s ook
over ’t algemeen van grootere afmetingen dan die der Sörah
Dajaks en dienen tot huisvesting van een grooter aantal ge-
zinnen. Een bötang ter lengte van 8o ä io o m., met een
2 5tal lawang’s, behoort echter reeds tot de zeer g ro o te ; de
meeste huizen hebben zelfs niet meer dan i o ä 1 2 lawang’s.
Bij de Mblawi Dajaks komt het echter meer dan bij de
elders gevestigde stammen voor, dat eene lawang door meer
dan een gezin wordt bewoond, ja het is geen mitzondering dat
tot zelfs 4 gezinnen in een lawang huizen. De in de bouwvel-
den gelegen kleine huisjes — analoog aan de langkau’s der
Maleiers — worden echter in den regel door niet meer dan
2 gezinnen bewoond. De rijstschuurtjes (de toekau’s der Maleiers)
staan vlak bij de woningen.
In tijden van oorlog hebben de Mölawi Dajaks de gewoonte
de zeer primitieve omwanding hunner bbtang’s te versterken
en zooveel mogelijk voor geweerkogels ondoordringbaar te
i) Eene uitvoerige beschrijving van een bStang ,der MSlawistammen komt voor
in het reeds meer genoemdes artikel van den Heer v. d. Willigen (afl. 4, jaargang
1898 van het tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen.).
maken, door het aanbrengen van eene dubbele rij planken,
welker tusschenruimte soms wel met aarde wordt opgevuld.
Een palissadeering van hooge en scherp aangepunte bamboezen
(zoo mogelijk palen van ijzerhout en niet zelden 2
rijen achter elkaar) rondom de bötang’s en daar buiten rand-
jo e ’s en bblantik’s (springlansen) zijn verder de meest gebrui-
kelijke chicanes bij het in Staat van verdediging stellen van
hunne nederzettingen.
Over ’t algemeen worden bij de Mölawistammen zeer veel
handvuurwapenen aangetroffen, in den vorm van oude vuur-
steen- en percussiegeweren, waarmede zij niet veel onheil
kunnen stichten. Naar het mij voorkomt, mag zelfs het aantal
geweren in het bezit der Dajaks op minstens de helft van het
aantal weerbare mannen worden gesteld en vooral de Oeloe-
A ra i’s, de Pbnanjoewi’s en de Tfebidah’s houden er zeer vele
op na. In enkele nederzettingen der Oeloe-Arai’s hadden de
hoofden niet minder dan 5 ä 6 geweren in hun persoonlijk bezit
en dat de Töbidah’s er, ten minste vroeger, ruim van voor-
zien wareft, bleek in 1891 uit de toen op hen veroverde of door
hen ingeleverde vuurwapenen, ten bedrage van 214 geweren,
4 lilla’s en 430 bamboekokertjes met kruit. Daar de Tßbidah’s
körten tijd na hunne onderwerping, weder een groot aantal
goed bruikbare geweren in hun bezit hadden, kan men veilig
aannemen, dat zij in 1892 bij de inlevering van hunne vuurwapenen
eene goede reserve hebben achter gehouden.
Bijna alle hoofden van stammen of van groote nederzettingen
houden er ook een paar kleine lilla’s-op na, welke hoofd-
zakelijk bestemd zijn tot het geven van saluut- of vreugde-
schoten bij groote feesten.
De Dajaks beweren altijd dat zij hun kruit koopen van han-
delaren van de Zuider- en Oosterafdeeling, evenals de Dajaks
daar wel zullen beweren, dat zij bij de handelaren van de Wes