
gelijk kostbare tgmpajan’s aan te schaffen. Zooais bekend,
dienden die broze en ontegenzeggelijk zeer oude potten aan-
vankelijk tot bewaarplaats der asch van afgestorvenen. Tegen-
woordig kennen de Dajaks aan hunne tbmpajan’s een deels
gelukaanbrengend, deels onheilafwerend vermögen toe. Bij
hunne feesten trachten en hopen zij door tal van ceremonien
vooral het onheilafwerend vermögen van hunne potten tever-
meerderen. Het bezit van kostbare tbmpajan’s doet voorts het
aanzien van een Dajak bij zijne stamgenooten stijgen en het
geldt bij de stammen van de bovenstreken vooral, als een
teeken van grooten rijkdom.
Het zijn meer in ’t bijzonder de Oeloe-Arai, Pbnanjoewi,
Ngangai en Sbhijaistammen, die er naar streven zeer kostbare
tempajan s mächtig te worden, des noods tegen afstand
van al hun have en g o e d ; en van de Oeloe-Arai’s zijn het in
de Westerafdeeling vooral de Ambalau Dajaks, die in de ma-
nie van het tSmpajan-verzamelen de kroon spannen.
Niet-ingewijden moet het echter bevreemden, dat men bij
een bezoek in hunne bötang’s van die zoo geroemde, kostbare
potten bijna nooit iets ontwaart. De oplossing van dit raadsel
is echter zeer eenvoudig, want evenals tal van andere stammen
hebben ook de Boven-MHawi Dajaks de gewoonte hunne
kostbaarheden te begraven. Alleen bij groote feesten worden
die schatten voor den dag gehaald, om na afloop der feeste-
lijkheden weder zoo spoedig mogelijk onder den grond te
worden verstopt. „Verstopt” is zeker het wäre woord voor
die eigenaardige gewoonte. Zoo geheimzinnig mogelijk zoekt
toch de eigenpar van een kostbare tömpajan een plekje op, dat
hij later gemakkelijk kan terug vinden; daar graaft hij des
nachts een gat van voldoende afmetingen, waarin zijn schat
opgeborgen en begraven wordt en de Sporen van de begra-
ving worden daarna zoo zorgvuldig mogelijk onzichtbaar ge-
maakt, door zelfs de overblijvende aarde ver weg te vervöeren.
Dit vreemde gebruik dateert nog van den tijd toen de
verschillende stammen doorloopend op zeer gespannen voet
met elkaar verkeerden. Vooral wanneer tijdens den ladang-
bouw het grootste deel der mannelijke bevolking geruimen
tijd afwezig was, achtte men toen de kostbaarheden in de bS-
tang’s niet veilig tegen brand-, roof- en sneltochten van vijan-
delijke stammen. Een schaduwzijde van het begraven der
kostbaarheden, ook uit een ethnographisch oogpunt, is dat
op die wijze reeds zeer vele kostbaarheden verloren zijn
gegaan.
Zooais in een vorig opstel werd medegedeeld, passen
ook de Maleiers wel eens die wijze van bewaren hunner veel
waarde vertegenwoordigende bezittingen toe.
Van de tömpajan’s1) onderscheidt men in het Mälawigebied
2 hoofdsoorten, n. m. die met eene versiering van slangen of
draken (naga’s) en die waarop vooral bloemen of krullen zijn
aangebracht. Omtrent eene nadere verdeeling in mannelijke
en vrouwelijke potten, wist men mij bij de Oeloe-Arai’s niet
voldoende in te lichten; uit hetgeenikdienaangaandevernam,
vermeen ik echter te mögen besluiten, dat het niet zeker is,
dat van alle varieteiten mannelijke en vrouwelijke exemplaren
bestaan, zooals door sommige schrijvers wordt beweerd.
De potten met draken-versiering, de kostbaarste soort,
dragen in verband met de daaraan door de Dajaks toege-
kende waarde, achtereenvolgend de namen :
Bblanga, met 5 a 6 staande ooren en o. m. versierd met 2
draken, die elkaar volgen en wier pooten naar beneden hangen.
Van deze hoogst zeldzame soort onderscheidt men nog
1) De naam „tSmpajan” of „tadjau” is niet algemeen gebnlikelijk of bij de Dajaks
bekend. Men duidt de potten gewoonlijk alleen aan onder den bijzonderen naam
van elke soort. Voor eene uitvoerige beschrijving der t&npajan’s wordt verwezen
naar het artikel van den resident C. Kater, Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en
Volkenkunde. Deel 16, bl. 438 e. v.