
bouwvelden, zoomede voor het jachtbedrijf; in de wildernis-
sen van het Pinohgebied kan dit laatste zeer loonend zijn,
vooral als men het geluk heeft een rhinoceros te schieten,
waarvan de hoorn bij de Chineezen steeds gereeden aftrek
vindt. De hoofden houden er ook veelal een of meer lilla’s op
na, welke uitsluitend worden benut tot het geven van vreug-
deschoten.
Dat de Pinoh Maleiers tot voor weinige jaren nog, er niet
tegen opzagen uit weerwraak te snellen, werd reeds hiervoren
medegedeeld. In ’t algemeen kan verder van die Maleiers ge-
zegd worden, dat er zeer vele siechte elementen onder hen
worden aangetroffen; tot voor körten tijd kenmerkte zieh
vooral het Tjinagebied als eene verzamelplaats van het Ma-
leisch gespuis uit alle streken van Borneo.
De godsdienstzin der Pinoh Maleiers komt vrij wel overeen
met dien der Sintangsche Maleiers van het Mölawigebied,
waaromtrent hierachter uitvoerige bijzonderheden worden
medegedeeld. Masigit’s zijn er in de Pinohlanden slechts zeer
enkele, o. a. te Kota Baharoe en in de door Djoengkau Maleiers
bewoonde kampong Kajoe Bahoeng; in enkele der
groote kampoeng’s zijn echter kleine soerau’s. Evenals in het
Melawigebied houdt men zieh in de Pinohlanden trouw aan
de betaling der pitrah (een gantang rijst per persoon) en ook
de djakat schijnt men er willig op te brengen.
De Maleiers betalen aan hunne radja’s geene belastingen
in geld, padi of persoonlijken arbeid. Evenals de Dajaks
en de vreemdelingen, die het Pinohgebied bezoeken, moeten
zij echter van de ingezamelde boschproducten de „hasil
sapoeloh satoe” betalen. Met de inning van dat tiendrecht
schijnt het evenwel voor de radja’s niet altijd geheel naar
wensch te zijn gegaan. Die hoofden zagen zieh toch veelal
genoodzaakt de rivieren met rotantouwen af te sluiten en
bij die versperring een paar vertrouwde personen wacht te
doen houden, om van elk met boschproducten geladen vaar-
tuig een tiende deel der lading in beslag te nemen.
A ls middelen van bestaan der Pinoh Maleiers kunnen worden
genoemd, ladangbouw (rijst is het hoofdvoortbrengsel)
en inzameling van boschproducten. Van de laatste zijn het
nog slechts de ordinaire gétah- en rotansoorten, die vrij veel
in de uitgestrekte wildernissen worden aangetroffen, want de
veel waarde vertegenwoordigende variéteiten (zooals de rotan
ségah) zijn door de roekelooze wijze van winning der boschproducten
(men zorgt niet voor nieuwen aanplant) reeds groo-
tendeels uitgeroeid. Uit de wouden wint men voorts kajoe ga-
haroe (aloe-hout) en vruchten van den téngkawangboom. Het
Pinohgebied is over ’t algemeen zeer rijk aan laatstgenoemde
boomsoort, die daar niet alleen in ’t wild voorkomt, maar ook
wordt aangekweekt door uitzaaiing der vruchten op de ver-
laten ladang’s. Zoo als bekend is, levert echter de téngkawangboom
niet meer dan ééns in de 4 á 7 jaar een rijken oogst,
terwijl de productie in de overige jaren in ’t geheel niets of
niet noemenswaardig is, zoodat het inzamelen der vruchten
slechts een zeer wisselvallige bron van inkomsten voor de be-
volking oplevert.
De boschproducten uit de Pinohlanden worden längs de
waterwegen naar Nh Pinoh afgevoerd, deels door de bevol-
king zelve en overigens door de Chineesche en Maleische
handelaren. Zooals reeds werd medegedeeld, is Kota Baharoe
de voornaamste opkoopplaats van boschproducten in het
Pinohgebied en vooral dáár ruilen de Chineezen hunne van
uit Singapore via Pontijanak en Sintang geimporteerde lijn-
waden, kramerijen, tabak en rijst (in tijden van schaarschte)
tegen die producten in ; door het tijdig geven van voorschot-
ten weten zij steeds voor de noodige inzamelaars te zorgen.
De in K o ta Baharoe aangevoerde artikelen, vooral katoentjes,
worden ook veel door de Maleische kle'inhandelaren längs den