
met bosch bezet. De begroeiing van bet terrein bestaat
nu hoofdzakelijk uit alang-alang, glagah, struikgewas en
hier en daar uit laag hout; bamboe van zeer inferieure
kwaliteit wordt eveneens veel aangetroffen.
Een marsch door de weinig beschaduwde Batang-Loepar-
streek, längs de veelal sterk hellende paden, is werkelijk
hoogst afmattend, vooral in den regentijd, als de niet
verharde en over een modderachtigen kleibodem voerende
landwegen bovendien zeer glibberig zijn.
Zeer vele paden der Batang-Loepar’s zijn soms niets meer
dan enge trace’s door het bosch of het struikgewas, in
welker lengterichting boomstammen zijn neergelegd. Het
loopen over die meerendeeis bastlooze en altijd zeer gladde
boomstammen is inderdaad een wäre beproeving voor een
ieder, die niet, zooals de Batang-Loepar’s, aan dergelijke
balanceeroefeningen gewend i s ; en het loopen naast de
boomstammen, waartoe men allicht in verzoeking komt,
is niet minder afmattend en bezwarend, omdat men daar
niet altijd vasten grond onder de voeten heeft en ook
dikwijls in diepe modderpoelen terecht komt.
De eenige in den regel goed bruikbare paden z ijn :
i. het pad van Pangkalan Pösaja naar Nangah Badau
fafstand 8,5 k.m.) en van daar naar de Sferawaksche grens.
Dit pad, hetwelk grootendeels door open en flauw golvend
terrein voert, werd, toen te Nangah Badau nog eene mili-
taire bezetting was, geleidelijk verbreed tot 3 m. en waar
het moerassige gedeelten snijdt, voldoende opgehoogd
om in gewone omstandigheden droog te z ijn ; de den
weg snijdende beken werden toen ook van eenvoudige
ijzerhouten bruggen voorzien. Bij hoogen waterstand in
de S. Boenoet, een rechter affluent van de S. Sörijang,
bleef het echter regel dat de weg op verscheidene plaatsen
werd overstroomd, soms over een afstand van \ k.m., zoodat
men wel verplicht was om dikwijls tot aan het middel
door het water te waden.
Sedert Nangah Badau als garnizoensplaats is opgeheven,
wordt aan het onderhoud van dit hoofdpad nog maar zeer
weinig zorg besteed, zoodat het reeds grootendeels met
alang-alang begroeid is en ook de meeste bruggen in
vervallen toestand verkeeren.
Bij günstigen waterstand, als van de zeer kronkelende
Pfesaja de meeste bochten kunnen worden vermeden, door
eenvoudig dwars door het bosch te varen, kan de reis
van Poelau Madjang, in het meer Sörijang, tot Pangkalan
Pösaja per roeivaartuig in 5 uur worden g ed a an ; van daar
tot Nangah Badau heeft men dan voor de landreis, in
normale omstandigheden, nog ruim 2 uur noodig. A ls
echter bij zeer laag water in de meren, ook de S. Sörijang
nagenoeg geheel droog loopt, moet het grootste deel van
het traject Poelau Madjang-B-Pangkalan PSsaja door de
modderachtige bedding, of anders door het drassig bosch,
te voet worden afgelegd en heeft men voor de reis eenige
uren langer noodig.
2. het pad van Landja aan den noordelijken oever van
het meer Loewar, over het Sfemböroewanggebergte naar
de voorname Dajaksche nederzetting Djaweh aan de Em-
baloeh Löbojan, omtrent welken weg reeds op bl. 44 hier-
voren eenige bijzonderheden werden medegedeeld.
Over t algemeen wordt door de Batang-Loepar’s nog
maar - weinig zorg aan den bouw hunner huizen besteed.
Het zijn de gewone bötang’s, meerendeeis echter van zeer
tijdelijke materialen vervaardigd, klein, niet zelden bouw-
vallig en gewoonlijk dienende tot huisvesting van 8 ä 10
gezinnen. De meeste huizen staan afzonderlijk en zeer ver-
spreid; slechts zeer enkele nederzettingen hebben 3 ä 4
huizen. Het totaal der huizen bedroeg in 1894 110 maar