
der beken Djöngkarang, Lömoedjau, Djöngkarang Doehi en
Djgngkarang Soempit.
Wegens het beduidend verval en de talrijke groote steenbanken,
waardoor zieh hare bedding in den boven- en mid-
denloop kenmerkt, kan van de rivier alleen in hären beneden-
loop als waterweg gebruik worden gemaakt en wel van af
de monding tot aan de uitwatering der beek Söringkat, een
vijftal k.m. bovenstrooms van de groote rijam Mönjangan
en op ongeveer 22 k.m. afstand van de monding. Bij günstigen
waterstand kan dit traject stroomopwaarts met kleine
sampan’s o f boeng’s in circa i | dag worden afgelegd.
D e breedte der rivier bedraagt aan de monding nage-
noeg 50 m .; ter hoogte van de rijam Mönjangan, waar
de Djöngkarang zieh tusschen steile rotswanden een bed
heeft gebaand, is ze ternauwernood 15 m. breed. Boven die
rijam verbreedt het bed zieh weder tot 30 m. om later,
waar de bevaarbaarheid ophoudt, niet meer dan 10 ä 15
m. te bedragen. Alleen in den benedenloop zijn de oevers
vrij v la k , overigens zijn ze bijna doorgaand hoog en steil
en op vele plaatsen zelfs zeer rotsachtig.
De hiervorengenoemde rijam Mönjangan heeft eene lengte
van 2 k.m. en bestaat uit eene aaneenschakeling van 9
groote rijam s, elk met een val van 1 a 2 m. h o o g te ; alleen
met geheel ontladen vaartuigen is het mogelijk die rijam
over te trekken.
Van a f de monding der Söringkat, waar de bevaarbaarheid
ophoudt, voert een steil bergpad, deels längs, deels
op körten afstand van den rechter oever over de noor-
delijke waterscheiding van het Mölawigebied naar dat der
Boenoet, in welk laatste het bij de Dajaksche nederzetting
Rabang Soempa aan de Tönoengoen, linker affluent der Mön-
töbah, eindigt. De lengte van dit pad bedraagt omstreeks
38 k .m .; de inheemsche bevolking bezigt in den regel 2 ä
3 dagen om het a f te leggen. Vroeger stond het als een
berucht snellerspad bekend en werd toen vrij druk begaan.
Sedert het snellen in die streek vrij wel tot het verledene
behoort, wordt het nog slechts in het günstige jaargetijde
door boschproducten-inzamelaars gebezigd, zoodat het in den
regentijd niet zelden voor een groot deel toegegroeid is.
Van de affluenten der Djfengkarang is geen enkele een
bijzondere vermelding waard; het zijn zonder uitzondering
snel stroomende beken met zeer steenachtige beddingen,
welke niet als waterwegen kunnen worden gebruikt.
Het stroomgebied der Djfengkarang wordt geheel inge-
nomen door de hooge en steile en nog met een onafge-
broken woud bezette uitloopers van de noordelijke waterscheiding
van het MHawigebied; de hoogste toppen, welke
zieh daaruit verheffen, zijn de Bt. Batoe Ensambang (1770
m.), de Bt. Linsoeng (1461 m.), de Bt. Madi (1252 m.) en
de Bt. Bakijo (1369 m.). Het geheele terrein is woest en
onbewoond en wordt door rhinocerossen onveilig gemaakt.
2. De S. K&rfemoei (rechts), die zieh een weinig stroom-
afwaarts van de rijam Pimpin Me de laatste van de groote
rijam’s der MSlawi ^ 5 door eene 40 m. breede monding in
die rivier ontlast, heeft hare bronnen op de zuidelijke hei
lingen van het Madigebergte.
In hären boven- en middenloop heeft de Körömoei zulk
een beduidend verval en zoo’n steenachtige bedding, dat
daar van bevaarbaarheid niet de minste sprake kan zijn.
Alleen van de Beneden-KörSmoei wordt dan 00k als water-
weg gebruik g em a a k t; met kleine vaartuigen is dit bij günstigen
waterstand stroomopwaarts mogelijk tot aan de uitwatering
der beek Panai, op circa 18 k.m. afstand van de
monding en van daar in 1 dag te bereiken. In den benedenloop
heeft de rivier vrij vlakke o ev e rs ; daar waar zij meer
het karakter van een bergstroom heeft, zijn de oevers over