
Sblimbau stelt de eerste vestiging van Pijasa in het
Kapoewasgebied op eene heel andere wijze voor, want
men verhaalt daar nu dienaangaande, dat Raden Djaka
Lbmana afkomstig was uit Labai Lawai (het vroegere
Soekadana) en dat hij van den toenmaligen vorst van
Sölimbau, A b an g Gönah, toestemming zoude verkregen
hebben zieh met eenige volgelingen op het grondgebied
van Sblimbau te vestigen en daar kampoeng A ra te bouwen.
Hoe het 00k zij-, zeker is het, dat de stichter van A ra
vrij spoedig die plaats weder verliet en met zijn volgelingen
verhuisde naar PölSmbang, een weinig stroomafwaarts van
de plaats, waar tegenwoordig de pintas BSkajoe in de
Kapoewas uitmondt. Daar nu volgens Sblimbau’sche ver-
halen, het vroegere Selimbau niet te A ra maar te Pfelbm-
bang lag, is er in de verschillende beweringen zoo veel
tegenstrijdigs, dat geene juiste gevolgtrekking mogelijk is.
A l vrij spoedig nadat men zieh te Pfelfembang gevestigd
had, kreeg Pijasa het te kwaad met Silat en uit vrees
voor een aanval van dat veel mächtiger rijk, besloot
men maar weder te verhuizen en koos toen als vestiging
de S. Soempa, een in het groote Loewarmeer uitmondend
riviertje. Maar helaas, in die nederzetting kreeg men
alras twist met de moordzuchtige Batang-Loepar’s en
toch eenmaal aan een trekkend leven gewoon, trok men
met de geheele negöri naar de S. Boenjau, een kreekje,
dat in de nabijheid van het tegenwoordige Pijasa in de
Kapoewas uitwatert.
W a t aanleiding gegeven heeft om van daar nogmaals
te verhuizen naar Tölok Pferigi, een beekje, dat een weinig
stroomopwaarts van de plaats, waar nu Pijasa ligt, in de
Kapoewas uitmondt, wist men mij niet te verklären. Te
Tölok Pbrigi was men echter nog gevestigd toen in 1847
de eerste aanraking met de vertegenwoordigers van het
N.-I. Gouvernement plaats had, waaromtrent hiervoren reeds
het voornaamste werd medegedeeld.
T o t het doen gelden van zijn aanspraken op het thans
door Pijasa geoccupeerd grondgebied, geeft SSlimbau voor,
dat alle plaatsen, waar achtereenvolgend de negSri Pijasa
gevestigd is geweest, tot het territoir van Sßlimbau be-
hooren. O f die bewering al dan niet juist is, zullen wij
liever in ’t midden laten,
Toen de assistent-resident Van Lijnden den 5den D e cember
de hiervoren besproken overeenkomst met Pijasa
aanging, welke — vreemd genoeg ■— in een proces-ver-
baal van een met den bestuurder van Selimbau gesloten
overeenkomst werd opgenomen, was te Tölok Perigi (Pijasa)
met het gezag bekleed een zekere Ab an g Soewara, die den
titel voerde van Kijai Dipati Martapoera en die volgens
de salasila van Pijasa de i 2 de vorst sedert de stichting
van het rijk zou geweest zijn. A b an g Soewara stierf om-
streeks het jaar 1850 en werd opgevolgd door zijn oudsten
wettigen zoon A b an g Noeh, die den 29sten April 1859
in zijne waardigheid werd bevestigd onder den titel van
Pangeran Osman Dirdja Kösoema Nbgara en die tot aan
zijn dood in 1896 aan het bewind bleef.
Met hem werd den 8sten April 1858 door den wd.
resident Kroesen het vigeerend contract aangegaan, dat
in 1883 door een suppletoir contract in overeenstemming
werd gebracht met het nieuwe Reglement op het Rechts-
wezen in het gewest.
Tijdens zijn bestuur werd in 1886 de negöri overgebracht
van het hiervorengenoemde TSlok PSrigi naar hare
tegenwoordige plaats aan de Kapoewas. Vooruitgegaan
is de negöri Pijasa sedert dien zeker n ie t; alleen kan
gezegd worden, dat de Islam er voor goed bevestigd werd.
Pangeran Osman overleed in 1896 zonder' wettige man