afdoen, moeten bij het districtshoofd worden gebracht en als
deze ze niet kan beeindigen, bij den controleur, terwijl het
iedereen ook vrij Staat zieh met zijn klachten rechtstreeks te
wenden hetzij tot den panömbahan, hetzij tot den controleur.
In ’t algemeen kan van de Dajaksche hoofden gezegd worden,
dat zij bij hunne onderhoorigen in groot aanzien staan
en dat het (vooral in de bovenstreken) alleen door van hun in-
vloed gebruik te maken, ,mogelijk is iets van de Dajaksche
bevolking gedaan te krijgen, omdat deze in al hunne aange-
legenheden steeds met hare hoofden te rade gaat en nimmer
in strijd met de wenschen harer hoofden zal handelen. Dit
laatste sluit echter niet uit dat het den hoofden niet zelden
veel moeite kost een gegeven bevel uitgevoerd te krijgen.
De Dajaks van de Boven- en Midden-Mfelawi passen een
huidversiering toe, welke de gelegenheid verschaft hen on-
middellijk van elders gevestigde stammen te onderkennen.
A lle mannen, behoorende tot een der stammen, die stroom-
opwaarts van de monding der S. Ella-Ilir wonen, dus in ’t algemeen
de mardahekastammen, met uitzondering van die
van het Kajangebied, tatoueeren zieh op de achterzijde van
de beenen, ter hoogte van de kuit, een ellipsvormige piek
(groote as i§ , kleine as i dm.). Dezelfde eigenaardige tatou-
eering der beenen vindt men terug bij de Pangin’s van de
Mandairivier, die, zooals reeds vroeger werd medegedeeld,
uitgewekenen van het MSlawigebied zijn. Bovendien versie-
ren de mannen van enkele Mölawistammen zieh nog met een
paar krullen, strepen of kleine sterren op armen en beenen.
Bij den Oeloe-Araistam tatoueeren de mannen ook nog het
geheele bovenlijf; met het oog op de pijnlijkheid der langdurige
kunstbewerking wordt ze in den regel niet voor het
25ste levensjaar verricht.
De vrouwen bepalen zieh tot eene huidversiering van eenige
figuren op de beide beenen beneden de knie en gewoonlijk
ook op de buitenzijde der handen.
Men onderscheidt in het Mblawigebied eigenlijk bijna even-
veel dialecteri als er stammen zijn.
Alleen de hoofddialecten leveren echter zoovele verschillen
onderling op, dat ze als geheel verschillende talen zouden
kunnen worden aangemerkt.
Daartoe behooren:
1. het dialect der Oeloe-Arai en Pönanjoewistammen;
2. het dialect der Gilang Dajaks;
3. het dialect der SShijai Dajaks;
4. het dialect der Pangin Dajaks;
5. het dialect der overige stammen.
Het laatstbedoelde dialect, dat in ’t algemeen door de stammen
der benedenstreken gesproken wordt, is reeds door tal
van .Maleische woorden verbasterd en levert nog bij elken
istam kleine verschillen op. De stammen verstaan elkaar
echter onderling, hetgeen met hen, die zieh van een der
overige dialecten bedienen, veelal niet het geval is.
Elke stam bewoont wel is waar in het Mölawigebied een
bepaalde landstreek, welke niet verlaten wordt, maar de verschillende
nederzettingen van elken stam worden ook hier ge-
durig verplaatst, naar gelang de in den omtrek gelegen bouw-
velden uitgeput raken. Er zijn slechts enkele voorbeelden dat
nederzettingen een zeer langen tijd (b.v. 50 jaar) op dezelfde
plaats gebleven zijn, zooals de vestiging Nh Entangoei in het
gebied der LSkawai; in ’t algemeen kan echter gezegd worden,
dat de betang’s niet langer dan een 5tal jaren op dezelfde
plaats staan.
De weinige zorg, die de MSlawi Dajaks aan den bouw hun-
ner bStang’s besteden, Staat met hunne gedurige verhuizingen
in het nauwste verband. Behoudens kleine verschillen zijn ook