zijn geweest dat den Mohamedaanschen godsdienst om-
helsde, waarmede ook de oorspronkelijke naam van het rijk,
n.m. Selimbau, verband zoude houden.
A b an g Tadjak, die geen zonen naliet, werd opgevolgd
door een zijner familieleden, gehuwd met zijn dochter
Dajang Pajong. Diens zoon, A b an g Ggnah, gehuwd met
eene vrouw der Embaloeh Dajaks kwam daarna aan het
bewind.
Onder het bestuur van dezen vorst vestigden zieh lieden
van Pijasa afkomstig van Labai Lawai, het vroegere
Soekadana op het gebied van Sglimbau. Deze emigranten
hadden dus geen eigen gebied en hierop baseert Sglimbau,
zooals reeds vroeger werd medegedeeld, tot nu toe zijne
aanspraken op het thans door Pijasa geoccupeerd terrein.
Onder A b an g Tadjak, zoon en opvolger van Aban g
Ggnah, werden betrekkingen aangeknoopt en overeen-
komsten van vrede en vriendschap gesloten met de Da-
jaksche stammen Kantoe, Rambai, Bglaban en met die
van Embajan en Soehaid. Deze A b an g Tadjak werd opg
evolgd door A b an g Kgladi, die in het huwelijk trad met
eene vrouw der Silat Dajaks wier volgelingen volgens som-
migen de stamvaders zouden zijn van de latere orang
boemi van Sglimbau.
Na A ban g Kgladi kwam diens zoon Aban g Sasap aan
het bewind, die weder opgevolgd werd door zijn zoon Abang
Telia, onder wiens bestuur de Rambai Dajaks zieh aan
hunne verplichtingen ten opzichte van Sglimbau onttrokken.
A b an g Telia trok daarom tegen hen te velde, maar werd
tot twee maal toe verslagen. De Rambai’s, bevreesd voor
de gevolgen van hun overmoed, wendden zieh om hulp
tot den vorst van Sintang en sinds dien dateert — volgens
Sglimbau — de Suprematie van Sintang over de Rambai
Dajaks.
Aban g Telia was gehuwd met eene Dajaksche vrouw
van Boenoet; uit dat huwelijk ontleent Sglimbau nog steeds
het recht om van de Oeloe Soengai Dajaks van Boenoet
poespa1) te mögen heffen. Van dit door Boenoet erkende
recht wordt evenwel in de laatste jaren door Selimbau
geen gebruik meer gemaakt.
Onder het bestuur van A b an g Mohammad Djalaloedin
werd de neggri Pglgmbang door een groote bende Batang-
Loepar’s in de asch gelegd, bij welke gelegenheid zeer
vele ingezetenen omkwamen. De verwoeste neggri werd
toen verlaten en een nieuwe werd gesticht op de plaats
van het tegenwoordige Sglimbau. De plaats der vroegere
neggri draagt sedert den naam van T&mbawang A lang
of „tuin van de nederlaag.” Men treft daar nu nog vrucht-
boomen a an , welke door de oorspronkelijke bewoners
moeten zijn geplant.
Reeds eenige jaren later deden de Batang-Loepar’s een
aanval op de nieuwe vestiging. Bij die gelegenheid ging
ook een gedeelte van de neggri in de vlammen op en
vielen de tanda radja (rijkssieraden), die de gevluchte
bevolking in de rivier had doen zinken, in de handen der
aanvallers.
Tijdens de hier bedoelde aanvallen der Batang-Loepar’s
woonde reeds een gedeelte van die in Sgrawak (toenmaals
Broenai) tehuis behoorende Dajaks op ons gebied, n. m.
längs de riviertjes Sgrijang, Tangit en Sgnoenoek2). Na
den laatstbedoelden aanval trokken de Batang-Loepar’s
naar de Batang-Rgdjangstreek terug en was het merenge-
bied geruimen tijd onbewoond.
Gedurende het bestuur van Aban g Telia werd in 1823
1) Zie bl. 110.
2) Wat wij tegenwoordig als ons grondgebied beschouwen 5 van eene grensregeling
met Broenai was toenmaals natuurlijk nog geen sprake.