
de oorspronkelijke schuld meestal zoo groot was, dat van eene
kwijting in betrekkelijk körten tijd veelal geen sprake kan
zijn, is het adat, dat bij overlijden, de nagelaten schuld op de
mannelijke nakomelingen overgaat. De weduwe blijft echter
niet aansprakelijk. en wordt dus Orang-Mardaheka.
Het schijnt intusschen, dat in het Sintangsche rijk de vorst,
of misschien juister uitgedrukt diens teigen, die evenals hun
standgenooten elders ter Borneo’s westkust het knevelen in het
bloed zit, ook in zake het pandelingschap nog wel eens van hun
g e zag misbruik weten te maken* Zoo stellen zij, in strijd met
de adat, zoo mogelijk de weduwe aansprakelijk voor de door
den boedak, nagelaten schuld. Van de onwetendheid dervrou-
wen profiteerende, trachten zij ook wel de schuld te verhalen
op latere mannelijke nakomelingen der weduwe bij een anderen
echtgenoot, om op die wijze weder aan eengroote „entou-
ra g e ” van voor-weinig-kost-zonder-löon werkende pandelin-
gen te komen. Men zegt, dat het ook wel eens voorkomt, dat
personen die sedert lang als „mardaheka” bekend hebben ge-
staan onverwachts tot „boedak” worden verklaard, waar-
voor dan als reden opgegeven wordt, dat er bewijzen van de
door hun vader of grootvaders nagelaten schulden bestaan.
En de bevolking, meenende dat het verkrijgen van recht
tegenover een Maleisch vorst onmogelijk is, legt zieh veelal
bij de uitspraak van hun inlandschen gebieder neder en Staat
toe dat have en goed geconfisceerd wordt om een haar
onbekende schuld geheel of gedeeltelijk te kunnen dekken.
In den laatsten tijd gebeurt het echter meermalen, dat zij
zieh door verhuizing naar elders eenvoudig aan de vexatien
onttrekt; in het Pontijanaksche moeten zieh om die reden
reeds verscheidene Maleiers uit Sintang metterwoon hebben
gevestigd.
De sterkte der Sintangsche Maleiers werd in 1894 geraamd
op 4000 zielen ; het aantal Kebahan-huisgezinnen (lawang of
pintoe) op circa 450, dus omstreeks 2300 zielen.
Daar vorenstaande cijfers ontleend zijn aan opgaven van
het inlandsch bestuur, mögen ze natuurlijk niet als geheel be-
trouwbaar worden aangemerkt, ten minste wat de Sintangsche
Maleiers betreft, want als niet hasilplichtig dragen zij
weinig tot de vermeerdering der vorstelijke inkomsten bij,
zoodat juiste kennis van hun zielental hem vrij onverschillig is.
Van de schatplichtige KSbahan’s zorgt de panfembahan van
Sintang wel het aantal huisgezinnen te weten te komen, maar
of de dienaangaande aan het Europeesch bestuur verstrekte
gegevens wel in alle opzichten juist zijn, is ook aan gereeden
twijfel onderhevig, want de Maleische vorsten verstrekken
niet gaarne gegevens, welke tot eene nauwkeurige becijfering
van hunne inkomsten aanleiding kunnen geven. Ook in verband
hiermede verkeert de bevolkingsstatistiek van de Wes-
terafdeeling van Borneo nog vrij wel in eene eerste ontwikke-
lingsperiode.
De Sintangsche Maleiers wonen deels vereenigd in kampoeng’s
aan de mondingen der zijrivieren van de Mölawi en
längs de Beneden-Pinoh, ten deele verspreid in de nabijheid
hunner aanplantingen, welke ook hier en daar in den beneden-
loop der zijrivieren worden aangetroffen.
A ls eenigszins voorname kampoeng’s kunnen alleen worden
genoemd Nh Dbdai, Nh Kajan, Nh Pinoh, Nh Ella, Nh
Köroewab, Nh Sörawai en Pager L eb a ta ; de overige zijn
hoogst onbeduidend. De laatste voorname kampoeng längs
de Melawi was tot 1896 te KSmangai; zooals reeds werd
medegedeeld mögen de Maleiers thans echter niet hooger
wonen dan te PagÖr Lebata.
De kampoeng’s bestaan gewoonlijk uit eenige längs de ri-
vieroevers zeer onregelmatig naast elkander gebouwde hui