
De Embaloeh (rechts). De Embaloeh, niet zelden ook
Embaloeh (Ambalau)-Kapoewas genoemd, ter onderschei-
ding van de Embaloeh, een zijtak van de M&lawi, heeft
hare bronnen op het noordelijk grensgebergte van het Ka-
poewasgebied, in het enge dal tusschen den G. Toenggal
en den G. Liboe.
Van af hären oorsprong tot aan de monding der affluent
Göndali, d. i. over den geheelen bovenloop, stroomt de rivier
in algemeen westelijke richting, nagenoeg evenwijdig met
en op körten afstand van de noordelijke waterscheiding
en vervolgt hären loop dan zuidwaarts naar de Kapoewas,
waarin zij een weinig ten westen van de Palinmonding
uitwatert.
Zooais reeds hiervoren bleek, wordt haar zeer smal boven-
stroomgebied ten zuiden begrensd door een met de noordelijke
waterscheiding samenhangend ketengebergte.
In hären uitgestrekten bovenloop heeft de rivier een
buitengewoon onstuimig karakter, want ontelbare groote
rijam’s en watervallen loopen daar als ’t wäre ineen; trou-
wens de dalwanden zijn ook op zoo körten afstand van
elkaar gelegen, dat de watertoevoer wel na weinige regens
overstelpend moet zijn en dit, gevoegd bij de zeer steen-
achtige en niet meer dan 20 ä 30 m. breede bedding, met
haar zeer groot verval, verklaart alleszins het woest karakter
van den bovenloop der rivier.
Het geheel met een onafgebroken woud bezet boven-
ströomgebied geldt als een der aan boschproducten rijkste
streken en de beste götah- en rotansoorten worden daar
aangetroffen. In verband met de uiterst moeilijke en zeer
langdurige reis daarheen, ziet echter de, in den beneden-
loop gevestigde, Dajaksche bevolking er veelal tegen op,
om zieh naar die alleen längs den rivierweg toegankelijke
bovenstreken te begeven en het zijn dan ook meerendeeis
KStibas Dajaks van Sörawak, die daar boschproducten in-
zamelen. Van uit S&rawak bereiken zij die nog zoo rijke
woudstreek längs twee paden, die naar het Embaloeh-
brongebied voeren en aan den rechter rivieroever eindigen
bij de zoogenaamde pangkalan’s (aanvangspunten van een
landweg) Para en Pijang.
De reis van uit de benedenlanden naar die pangkalan s
vordert zelfs bij den meest günstigen wäterstand een drietal
weken en in den regentijd is er in het geheel geen sprake
van, die plaatsen te kunnen bereiken, daar alsdan het
opvaren der Embaloeh absoluut onmogelijk is. Onder alle
omstandigheden gaat echter het bevaren der boven-Em-
baloeh — bij de bevolking onder den naam van Kanjau
bekend — met levensgevaar gepaard.
Van af de reeds vroeger genoemde beek Göndali tot
aan Lamau, de uiterste Dajaksche nederzetting längs de
Embaloeh, worden in de gemiddeld 50 m. breede en zeer.
steenachtige bedding nog wel rijam’s aangetroffen, maar
het overtrekken daarvan levert bij günstigen waterstand
geen al te groote bezwaren op en daar de Embaloeh Dajaks
met dit vaarwater volkomen vertrouwd zijn, kan men zieh
voor dit riviergedeelte volkomen op hen verlaten. Bedoeld
traject kan stroomopwaarts bij zeer günstigen waterstand
in 3 dagen worden afgelegd. Bij laag water vallen tusschen
G£ndali en Lamau tal van uitgestrekte grindbanken
droog en moeten dan de vaartuigen soms uren achtereen
over de rolsteenen gesleept worden; de boeng’s, die aldaar
voor de vaart gebezigd worden, zijn om die reden klein
van afmeting en kunnen hoogstens met 10 roeiers worden
bemand; overigens hebben deze vaartuigen denzelfden vorm
als die, welke op de Boven-Kapoewas in gebruik zijn.
Bij Lamau, een onderdeel van de ongeveer 5 k.m. meer
stroomafwaarts gelegen belangrijke Dajaksche nederzetting