van beide rivieren, die hooge en vrij steile oevers hebben,
zijn zeer ondiep en vol met grind- en steenbanken. Daar
ook het verval dier beddingen betrekkelijk groot is, kan
bovenstrooms van de Kantoemonding uitsluitend met kleine
sampan’s van het vaarwater gebruik worden gemaakt.
Alleen het noordelijk deel van het stroomgebied, waar
zieh de nog met een onafgebroken woud bezette top
T o e g a k steil tot 1020 m. volstrekte hoogte verheft, is
een bergstreek; tusschen de hellingen van het laaggebergte,
gevormd door de zuidelijke flanken van de Sferawaksche
grensketen, zijn echter zeer vlakke en breede dalen, welke
vroeger den Kantoe’s tot woonplaatsen strekten.
Nog slechts zeer enkele voetpaden worden in die nu
geheel verlaten landstreek aangetroffen. Zoo voert van
den bovenloop der Empanang een pad over den 178 m.
hoogen Tintin-Kalimantfen naar het brongebied der Mferakai,
een linker zijtak der Kötoengau, en van daar naar Sörawak.
Verder leidt een pad van de monding der beek Könoewa
over den aldaar 179 m. hoogen heuvel Batoe Kferan
(grenstop met het Sintangsche rijk) naar de MSnsapau en
verder längs dat riviertje naar de SSkapat, een linker zijtak
van de Kötoengau. Van dit pad werd in vroeger jaren
vooral door de Batang-Loepar’s gebruik gemaakt, als zij
in het Kfetoengaugebied op sneltocht gingen; de geheele
landstreek, in de nabijheid van dit beruchte snellerspad, werd
om die reden door de oorspronkelijke bevolking verlaten.
Een niet minder berucht pad was dat, hetwelk van
Ghnting Doerijan in de Batang-Loeparlanden over de
S. Pijam en längs de beek Merah Tandjoeng, een linker
zijtak der Ensana, naar het Empananggebied voert; om
dit pad voor de Batang-Loepar’s af te sluiten, is te Gfen-
ting Doerijan een kleine versterking voor pradjoerits ge-
bouwd.
Sedert de Kantoe’s in 1880 het Empananggebied ver-
lieten, zijn hunne vroegere zeer vruchtbare bouwvelden
aldaar weder geheel met laag geboomte of struikgewas
begroeid, en is die, naar men zegt vroeger zoo welvarende,
landstreek op nieuw in eene nagenoeg ontoegankelijke
wildernis herschapen, waarin zieh nu nog alleen orang-oetan’s
ophouden.
De eenige Kantoe-vestiging nabij het Empananggebied
is de uit een 20tal pintoe’s bestaande kampoeng Sög&rat,
aan den noordelijken voet van den heuvel van dien naam
en op den rechteroever der beneden-Empanang, dus buiten
het Sfelimbau- territoir.
Het deel van het merenterrein, dat tot het gebied van
Sslimbau behoort, komt wat topographische gesteldheid
betreft, vrij wel overeen met wat dienaangaande reeds onder
Pijasa en Djongkong werd medegedeeld. Binnen de grenzen
van Sölimbau vallen echter eenige der groote meren,
zooals de zuidoostelijke helft van het meer Loewar en de
danau s Soembai, Gönali, Bölida, Tökönang en P&igSm-
boeng, zoodat het gewenscht mag heeten hier eene alge-
meene beschrijving van de geheele typische merenstreek
te doen vo llen .
Omtrent het ontstaan der meren werd reeds vroeger
met een enkel woord aangeteekend, dat voornamelijk
de siechte afwatering van het Kapoewasbekken oorzaak
moet zijn geweest., dat zieh in het westelijk deel der
Boven-Kapoewasvlakte uitgestrekte inzinkingen van den
bodem hebben gevormd, welke zoowel door de Kapoewas
als door de van de aangrenzende berghellingen afvloeiende
beken met water worden gevuld.
Vooral de Embaloeh LSbojan en de op den Tintin
KSdang hären oorsprong vindende riviertjes Sfinoenoek,
Tangit en Sörijang dragen tot de voeding der meren bij,
IO