
Van de hiervoren genoemde Pangkalan Pömatah voert
een voetpad over de waterscheiding naar het brongebied der
S ila t ; voor nadere bijzonderheden betreffende dit pad wordt
naar de beschrijving op biz. 186 verwezen.
De Gilangstreek is nog met een dicht woud bezet en
onbewoond. Langs de eveneens dicht begroeide oevers
treft men echter op sommige plaatsen kleine pondok’s aan,
welke de in den omtrek naar boschproducten zoekende
bevolking tot nachtverblijf strekken ; ook de onbeduidende
Dajaksche nederzetting Pangkalan Pfematah, waar de be-
vaarbaarheid een aanvang neemt, kan niet meer dan als
een zeer tijdelijk verblijf worden aangemerkt. Het Gilang-
gebied, vooral de bovenstreken, is nog betrekkelijk rijk aan
goede boschproducten; zoowel de bevolking van Silat als
die der Töbidah houden zieh daar dikwijls op om naar götah
en goede rotansoorten te zoeken.
A ls de voornaamste bevaarbare affluenten der Gilang kun-
nen worden genoemd:
De Merangan (rechter), die haren oorsprong vindt op
de oostelijke helling van den Bt. Pönjölapat — eene oos-
telijke voortzetting van den Bt. Sörigi — en die zieh bij
de rijam Harai door eene 15 m. breede monding in de
Gilang ontlast. Deze zijtak kan met kleine sampan’s 1 dag
roeiens stroomopwaarts bevaren worden tot aan de „pangkalan
van het v o e tp ad , dat gedeeltelijk over den kam
van den Bt. Pönjölapat, deels längs de zuidwestelijke helling
van dien rug naar het stroomgebied der Töbidah v o e r t;
het eindpunt van dit steile bergpad aan laatstgenoemde rivier
is de samenvloeiing met de onbevaarbare beek Sölangi, tevens
het uiterste punt van bevaarbaarheid der Töbidah.
De S. Böriki (linker) die hare bronnen heeft op den 895
m. hoogen Tintin Pöring, een der toppen van de Madiketen.
Een weinig bovenstrooms van hare 15 m. breede monding
heeft zieh de Böriki eene bedding uitgespoeld dwars door
den smallen zandsteenrug Bölatoek en vormt op die plaats
over een afstand van 500 m. een val van circa 100 m. hoogte:
boven dien val is de bedding vrij vlak en kan tot aan de
uitwatering der beek Bölatoek (ongeveer i | dag) stroomopwaarts
worden geroeid. De bevolking sleept als zij de
Böriki wil bevaren, hare sampan's over land tot boven- of
benedenstrooms van den val. Van de Bölatoekmonding leidt
een steil pad over den circa 500 m. hoogen Bölatoek, een
der toppen van de waterscheiding van het Mfelawigebied
met dat der Silat, naar de uitwatering der beek Basan, het
uiterste punt van bevaarbaarheid van de Silat. Bedoeld pad,
waarvan door de boschproducten-zoekende bevolking een
druk gebruik wordt gemaakt, kan in een drietal uren worden
afgelegd.
De S. Pörai (rechter) heeft hare bronnen op de noorde-
lijke helling van het Bötoerangebergte, op korten afstand
van die der Töbidah en stroomt in algemeen -oostelijke rich-
ting door eene zeer kronkelende en vrij vlakke, meerendeels
zandige bedding naar de Gilang, waarin zij zieh op ± 18 k.m.
afstand van de monding ontlast. De breedte der Pörai wis-
selt a f van 20 tot 10 m .; zij is met kleine sampan’s be-
vaarbaar tot aan de monding der beek Satai, (± 36 k.m.)
welke stroomopwaarts in dag kan worden afgelegd. Van
uit de S. Mingan, een kleine affluent der Pörai, voert een
voetpad in zuidelijke richting over het Berikitgebergte, dat
op 625 m. hoogte gesneden wordt, naar de Boven-Dörnoe;
dit pad heeft zeer steile en steenachtige hellingen en wordt
betrekkelijk weinig gebruikt.
De Gilangstreek was in vroegere jaren zeer berucht, omdat
daar niet zelden druk werd gesneld door de bijna doorloopend
in vijandschap verkeerende stammen van het Mölawigebied
met die van de Boenoet rivier. Gelukkig is daar thans geen