l i o TWEEDE CLASSE
T a». ten , in myne onderzoekingen, die ik voortaan omtrent de Infe&en meen te
VHli doen , ook hier op acht te geeven; en daar omtrent iets vindende, zal ik niet
in gebreke bly ven, den genegen Leezer zulks mede te deelen».
liet kleine, dikke, en van boven ronde Roozenverwige Schild-
R upsje, dat op de Eike bladeren aajl, benevens
deszelfs verandering tot in ^« V linder.
§. i.
Tab. IX. /"\nder de groote menigte der Infecten, welken z ich, gelyk ik elders gezegd
v / hebbe, op den Eikeboom onthouden en met deszelfs bladeren voeden ,
heeft men ook deze in ’t Hoofd genoemde Rups te tellen. Men vindt dezelve
in de Maand funy, en dikwyls nog laater; doch die ze begeert te hebben,
moet geene moeite ontzien en yverig zyn in ’ t zoeken, dewyl ze niet alleen een
eenzaam leven leidt, maar ook van iemand, die ze niet wel kent, veeleer
voor een bultje o f knobbeltje van ’t blad, of eenig ander Infeft, dan voor ee-
ne Rups zal aangezien worden; te meer, om dat men in de gedaante, als on-
Fijt, i, ze i fte Fig. voorftelt, noch hoofd noch pooten aan dezelve gewaar kan worden.
Men ziet ze daar in haare volwaffen grootte, die echter, als ze uitge-
ftrekt z it , zelden meer dan een halven duim beloopt; terwyl haare breedte
byna de helft van haare lengte, en zy van boven genoegzaam een half rond
uitmaakt. Op dezen ronden rug is z e , tot aan den hals, Roozenverwig; wel-
ke koleurop de zyden en ondervlakte in eene iets bleeker en groenachtig-geels
verandert; die nu meer in ’t groene, dan meer in ’t geele valt, doch geheel
zonder glans is. Het voorlte gedeelte, of de hals, is van dezelfde koleur als
de onderfte vlakte, en daar by met eenige groene ft reepjes en vlakjes vercierd.
Boven op het midden van den rug z yn , in den Roozenverwigen grond , zo
veel donkere, langwerpige en-iets verheven pukkeltjes te zien, als ’er ringen
aan ’t ly f z yn ; en aan ieder zyde ftaan ook even zo veel driekantige groenach-
tige vlakjes in eene rechte lyn. Schoon men nu aan deze Rups, de i fte Fig.
befchouwende, noch hoofd noch pooten befpeure, ziet men echter die beiden.,
wanneer men de onder-vlakte befchouwt; waarom ik dezelve in de 2 de Fig. in
Fig. 2. die gedaante, en op zyde liggende, vertoone. Hier uit ziet men, dat ’er onder
het lid van den hals een klein zwart-blinkend en iets ingetrokken kopje
z i t ; dat daar op volgen de drie paar fpitze.en zwarte voorpooten, als ook na
twee ledige leden, aan den buik, vier paar graauwe en ftompe, en eindelyk
het laatfte paar of de Nafchuivers. Doch deze 8 paar pooten vertoonen zich
in de bleek-geele vlakte des buiks flechts als zo veel zwart-graauwe flippen;
en als ze niet donker van koleur waren, zouden ze nog bezwaarlyker teonder-
fcheiden zyn; doordien de Rups dezelven byna geheel verbergen en intrek