T ab.VII. grooter zaaien opgeleid; demyl ik van zulk eene elendigc JVeelenfcha-p, als de Hiffo•
rie der InfeSten in hunne oogen is, zo veel ophef maake. Ik fpreek dienvolgens al.
• leen tot de eerften, en tracht in de tegenwoordige befchryving hunne verwachting
behoorlyk te vergenoegen.
§. 2. -
Het Infedt , waar van ik thans handele, i s , naar ’t reets gezegde , eene
llups. Dit gezegde alleen toont eensklaps aan , dat het voortgekomen Zy
uit het Ei van een vliegend Infe£t;dat h e t, verfcheiden maaien zyne huid afge-
iegd hebbende, in eenè Pop veranderd, en eindelyk weder zodanig een vliedend
Schepzel geworden is , als dat gene was, waar uit het zyn oorfprong genomen
had. Dit zyn de eigenfchappen , die allen Rupfen gemeen z yn , zo dat ik
‘met meer noodig hebbe, omilandiger daar van te fpreeken. Daarentegen zal
ik die, waar in het weezenlyke onderfcheid der tegenwoordige foort van de
overige beilaat, des te naauwkeuriger befchryven.
§• 3
, Hoedanig de Eieren, waar uit onze Rupfen voortkomen, zo in geftalte als
in koleuren grootte, gefield zyn , bekenne ik tot nog toe niet te weeten.
Echter hoope ik , dat deze onkunde my niet tot fchande verflrekken za l, ali
men nagaat, wat ik in de eerfle §. van de zwaarigheid , om de Rupfen 'zelfs
te vinden, gezegd hebbe. Ik mogt my-zelven gelukkig genoeg fchatten
toen ik maar eene Rups magtig wierd; en zo ras als ik die kreeg, was het
reets te lpade, om naar de Eieren te zoeken. Doch om alvoprens, eer de
Rupfen uitkomen , ieder bofch Brandnetels, die ik in ’t Woud vond, blad
voor blad te onderzoeken,. en naderhand, (men onderflelle, dat ik ook het
eene o f andere Ei gevonden hadde,) nog in eene geduurige onzekerheid te
blyven, of ik het rechte wel gekreegen hadde ; was een zo belagchelyk als
moeilyk werk geweefl, dat my waardig maakte, om in de rolle dér tydkwis-
ters opgefchreeven te worden. Maar zo min als ik in Raat ben om het Ei van
ons tegenwoordig Infeft, dat ik nooit gezien heb, af te beelden; zo zeker is
het nochtans,dat dit laatfle, niet alleen, gelykaile andere Schepzelen op den
Aardbodem, in ’s Moeders ly f uit een Ei ontfla, maar ook in zo verre als het
eene Rups is-, in eene Eierfchale verborgen uit de Moeder kome.
§• 4-
De eerfte Rups, die my van de tegenwoordige foort in handen kwam, was
reets, om zo te fpreeken, in haaren laatlten tyd. Z y hing aan een Necelblad
Fis- s. °P die w y z e , als ik ze in de tweede Fig. afgebeeld hebbé, naamlyk met de
achterfte pooten door een weinig fpinzel vaftgehecht, en met een gekromd
ly f , gelyk alle Rupfen dezer ClafTe, wanneer de tyd haarer veranderiiige daar
is. Schoon ik nu de grootfle waarfchynlykheid voor my had, dat de Plant'
waar aan ik ze vond, haar gewoonlyk voedzel ware, bleef het echter voor dit>
maai
maal enkel by de waarfchynlykheid; want zy at niét meer', maar veranderde Tab.VII.
binnen weinige uuren in eene Pop. Niet lang daarna vond ik eene andere van
deze foort kruipende , en toen ik deze,benevens eenige Netelb!aderen,in eene
Doos opfloot, wierd myne waarfchynlykheid welhaaft eene zekerheid; deRups
nam to e , en de bladeren wierden gatig; Doch of ook deze Rups van andere
Gewaffeneet, en o f z y ’ er in haare eerfte jeugd anders uitziet, dan als ze
volwalfcn is , kan ik alsnog met geen zekerheid zeggen: maar als ik ’er meer
en beter ondervinding van verkryge , zal ik zulks ter behoorlyker plaatze melden.
- Ten opzicht van de dikte komt deze tegenwoordige Rups niet met de
voorige overeen, waar tegen zy dezelve in lengte overtreft. Wanneer zy haare
grootfle geflalte bereikt heeft, is zy uitgeflrekt byna 2 duim lang. De leden
of ringen van haar ly f zyn diep ingekorven, en de daar op ftaande doornen
buitengemeen lang. Doch eer ik meer daar van zegge, zal ik alvoorens
van de koleuren en tekeningen haarer Huid fpreeken. De K op , in gedaante
met alle de Koppen der Rupfen dezer Clafle overeenkomende, is by deze voor
ons liggende Rups recht donker-bruin van koleur, en met byzonder tedere en
korte puntjes of hairtjes, die zonder Vergrootglas naauwlyks zichtbaar z y n ,
begroeid. Van den Kop af tot aan ’t uiterfle einde van den laatflen ring loopt
eenbreede helder - geele ftreep over den rug, welks midden met eene fmalle
donker - bruine linie doorfneeden is ; invoege dat de geele rugftreep genoegd
zaam in twee gelyke deelen gefcheiden wordt. Ook heeft de gemelde geele
ftreep aan beide kanteh een breeden donker - bruinen zoom; waarop ter weder-
zyden aan ’t ly f een breede helder - bruine grond volgt; door welken eene fmal-
Je donker - bruine Linie in de lengte over alle de ringen heen loopt. De Buik
en de daaraan zittende itompe en fpitze Pooten zyn insgelyks donker - bruin
van koleur. Doch overal, daar een doornpunt op de donker-bruine ftreèpen
ftaat, zyn deze laatften als verdeeld; zo dat ieder doornpuntje op eene heldere
tuffchenruimte ftaa. Boven aan den hals heeft deze Rups een paar zeer
lange doornen , waar door ze alleen van alle andere Doorn-Rupfen te onder-
fcheiden is , al had ze ook geen ander duidelyk kenteken. Ik noem dit byzonder
cieraad onzer Rupfe Doornen , dewyl hét met de doornpunten der huid
veel overeenkom!! heeft; beftaande het onderfcheid alleenlyk daarin, dat deze
by den hals ftaande twee doornen boven en onder even dik, en daar by ongemeen
lang zyn ; alhoewel de bytakjes wèderom korter, doch in veel grooter
getal zyn , dan aan de overige doornfpitzen van ’t lyf. De koleur der zogenaamde
Halsdoornen is donker - bruin. Zy ftaan recht o p , en flechts zo verre
van elkander als de geele ruggeftreep. breed is. In de kerf tuflchen den hals
en het daar aan grenzende tweede lid, als ook tufTchen dit en het derde, ftaat
aan ieder zyde een.enkele doorn; het welk ik nog aan geene ander foort van
Doornen-Rupfen befpëurt hebbe, d a t ’er naamlyk, gelyk hier, doornen in de
kerf of buiging des Lids ftonden. Betreffende nu de overige doornen, die op
de verheven vlaktens der ringen ftaan; daar zyn ’er vooreerfl, op den tweeden
ring een paar, vervolgens op ieder der andere ringen 3 paar, en eindelyk
op den allerlaatften weder 2 paar , welke gezamentlyk geel van koleur en zeer
F 2 fpit*