E E R S T E C L A S S E
T ab.II. groen. Deze Rupfen vervellen ook gelyk alle de anderen: voor de eerfte ver.
veiling blyven z e , als reets gezegd is, volkomen groen; zynde ookhet hoofd
tot daar aan toe nog altoos rond; maar térftond na de eerfte vervulling wordt
niet alleen het hoofd wat fpitzer, maar ook het Hoorntje of de ftaartpunt hel.
der blaauw; en de eerfte Kentekens der fchoone zyde - ftreepen beginnen zich
te openbaaren: ook neemen z e , naar maate dat de Rups grooter wordt, ge-
duurig to e , en telkens, zo menigmaal de Rups eene andere huid bekomt,
worden ze fchooner van koleur en tekeningen. De laatfte huid, en met deze
teffens haare grootfte fchoonheid, hebbende, is ze van gedaante, grootte en
fig. 2. koleur, zo als ze zich in de 2de Fig. vertoont. Eenige derzelven groeien tot
3 duim in de lengte; doch deze zyn ook dé grootften, de anderen blyven
merkelyk kleiner ; en de ondervinding leert, dat uit de eerfteri doorgaans de
Wyfjes-, en uit de laatften de Mannetjes - Vlinders, na de verandering, voort-
| komen.
§• 5-
Alhoewel de tegenwoordige Rups met de voorige dezer Clafle, zo veel de
gedaante en grondverwe betreft, veel gelykheid hebbe; zo dat ze beide, Hechts
oppervlakkig befchouwd, voor eenerleie foort zouden konnen aangezien worden;
acht ik het echter overboodig, my met eene wydloopige opnoeming aller
Kentekens, waar door ze van elkander te onderfcheiden zyn , op te houden ,
dewyl ik daar by te veel van het voorens gezegde zou moeten herhaalen. Ook
zal een iegelyk, die de moeite gelieve te neemen van de beide Plaaten eri der-
zelver Befchryvingen tegen elkander te vergelyken, genoegzaam zien, dat, en
ook waarom, deze Rupfen voor tweeërleie gantfch byzondere en zeer ver-
fcheiden gedachten moeten gehouden worden. Uit Het volgende zal men dit
beft konnen beöordeélen.
§- 6- .
De Rups, die wy thans voorhebben, is van vooren, van t hoofd a f, zeer
rank, maar wordt geftadig van ring tot ring dikker. Ieder ring is van den
volgenden genoegzaam te onderfcheiden, fchoon de leden niet zeer dïepj ingekorven
zyn. Men ziet ’er veele naait elkander ftaande dwarsvouwen m, op
welken ontelbaare, wit - blinkende, en verheven puntjes zitten, waar mede ook
'de ftompe Pooten bedeeld zyn ; doch die in ’t afzetten onmogelyk konnen aan-
getoond worden. De Kop van eene volwaflen Rups is van vooren vlak; dezel-
ve fteekt iets boven den hals uit; is van boven fpits en eenigzins verdeeld,<en
de fcherpe rand is met eene geele linie voorzien. De voorfte vlakte isblaauw-
achtig • groen, en pronkt met veele verheven puntjes. T o t dus verre deze
Rupfen befchreeven hebbende, zonder van het onderfcheid der koleuren, weis
men in de beide Figuuren onzer Tab. z ie t, te fpreeken; zal het nu tyd worden
om ieder in ’t byzonder te verhandelen-
*35
Tab II.
De z Fig. vertoont wel eene geheel volwaflen Rups, maar die nog verre fig. *.
is van den tyd der veranderinge in eene Pop. In dien. ftaat zyn ze ’t aller-
fchoonfte, en bezitten den hoogften trap haarer voortreffelykheid. De grondverwe
is dan nog een aangenaam groen, alleen met dit Onderfcheid, dat de
Buik en de 5 paar ftompe Pooten wat bleeker o f blaauwachtiger zyn. Ieder
Ring heeft een Carmyn - rood Spiegel-punt, met een teder geel,randje, behalve
de tweede en derde ring van ’t hoofd a f; die.zo wei van deze Spiegel-
punten als van de overige cieraaden verfteeken zyn. Met den vierden Ring
beginnen de fchoone zyde - ftreepen, waar van ’e r , voor zo' veel ik tot hier
toe waargenomen hebbe, zeven op ieder zyde ftaan. Z y loOpen alle fchuins
naar.achteren opwaarts, van het eene lid tot aan het andere. In ’t midden zyn
ze t breedfte, en loopen aan beide de einden ftnal toe. De laatfte loopt over
twee ringen tot in het hoorntje naar boven. Alle deze ftreepen hebben tweeërleie
koleur, te weeten geel en Carmyn-rood, waar van de eerfte genoegzaam
de grondverwe fchynt te zyn. De Carmyn - róode vlakken raaken van
vooren aan den groenen grond, en van achteren niet' alleen aan den geelen
ftreep, maar, dewyl ze aan die zyde getand zyn , loopen ook de tandjes tot
in den geelen grond. Op deze gemelde zyde - ftreepen zyn de bovengenoem-
de wit-blinkende puntjes het grootft. Het op den laatften Ring naar achteren
uitfteekende en eenigzins gekromde Hoorntje, is zo wel aan deze, als aan
alle andere Rupfen, die onder deze Clafle behooren, meer om zyne gedaante,
dan zelfftandigheid, een Hoorntje te noemen; want het is week, en uit even
zulke vezelen als het ly f te zamen gefteld. Deszelfs blaauwe koleur blinkt,
nevens de daar in ftaande witte 'puntjes, als hei fchoonfte gepolyft werk. De
uiterfte fpits van ’t zelve is geel. Het eigentlyke Kenteken dezer Rupfe beftaac
in een langwerpig rond Schildje op de Staartklep, ’t welke met een verheven ,
getakt en geel randje, als met een klein kroontje, omgeeven is. Het binnen-
,e is by zommigen rood, doch by de meeften, gelyk by deze, zwart. Ook
z°mwylen eene rei wit - blinkende puntjes in. Kort onder dit
Schildje is eene opening, waar door de Rups haare vuiligheid looft. De 3
paar fpitze Voorpooten zyn fchoon rood. De Rups trekt dezelven in ’t ftilzit-
ten gemeenlyk voorwaarts tegen ’t ly f, zo dat. ze haar dan ter vafthoudinge
van geen dienft zyn: maar wanneer ze kruipen wil fteekt zy ze weder ,uit, en
neemt z e , by het langzaam voortfchuiven van haar zwaare lichaam, te hulpe.
§• 8.
Zo ras deze Rups haaren vollen wasdom bereikt heeft, beginnen haare
lchoonfte koleuren allengskens te verdwynen, de groene verandert in eene
blaauwachtig - graauwe, de fchoone zyde-ftreepen vergaan ten eenemaal , de
buiken alle de Pooten worden vlfefchverwig, van welke koleur eenige fmalle
itreepen fchuins m den graauwen grond opwaarts loopen. Het hoofd, hoorntje