1 *6 X11. Wyfjes, volgens gewoonte, den voorrang hebben, geen bnderfcheid weet'e
j-t aan te merken. De 4 de Fig. onzer Tab. vertoont liet Vrouwlyk geflaeht; de-
wyl nu de Bovenvleugelen in deze afbeelding uitgebreid, en gevolglyk de
Ondervleugelen ontdekt zyn , zo zal dezelve dienftiger tot ons 'oogmerk
weezen, dan de andere. Wat de grondverwe der Bovenvleugelen aangaat,ik
weete niet, o f ik dezelve purper- o f roozenverwig zal noemen. Deze beide
koleuren verwiffelen zich derwyze met elkander, dat ’er, van ’t lid a f tot aan
den buitenften rand, geduurig een purper- en een roozen - koleurige dwars-
ftreep op elkander volgen. Doch ieder dezer koleuren is wederom tweeërlei.
By voorbeeld: de breede purperverwige ftreep is aan den eenen rand, alwaar
hy met eene fmalle witte kronkel - linie bezoomd i s , geheel zwartachtig - rood;
en aan het ander einde is dezelve veel bleeker; desgelyks is de roozenkoleuri-
ge ftreep, die aan den buitenften Vleugel - rand ftaat, iets rooder, dan die in
het midden des Vleugels i s : gelyk dit alles in de afgezette Figuur het befte gezien
kan worden; zo dat ik my daar omtrent geen verdere moeite behoeve te
geeven; en alleenlyk het goud-geele boordzel , waar mede de buiten-rand
omgeeven is , nog te melden hebbe, en voorts tot den Ondervleugel kan overgaan.
Deze nu is met een diergelyk geel boordzel voorzien, als de eerftgemel-
de. De overige grond, van dit geele boordzel af tot in ’t midden des Vleugels,
is donker - graauw; van hier tot aan ’t lid veel helderer; en beide die koleuren
worden, by haare fcheiding, gantfch fmeltende in elkander verdreeven. Des
niet tegenftaande valt dit graauwe, wanneer ’t naar het licht gedraaid wordt,
een weinig in ’t roozenverwige. De K op, met alle de gewoonlyke ledemaaten
voorzien, is , nevens het hairige Voor- en Achterlyf, helder Oker-geel van
koleur. Dit laatfte loopt van achteren tamelyk fpits toe, en heeft ter weder-
zyde een zogenaamden verlooren Carmyn - rooden ftreep. Aan het Mannetje,
Fig. j. in de 5 de Fig. afgebeeld , zyn de Pooten te zien; wier Bovenfchenkels met
geele, zomwylen ook, by eenigen dezer Vlinders, met roozen-roode hairen
■ begroeid zyn. De Sprieten zyn insgelyks geel, en aan beide de geflachten
hairvormig. Tuflchen de 8 en 14 dagen na de vermenging zet de Wyfjes-
Vlinder zyne Eieren enkelvoudig aan de Ridderfpoorendezelven zyn klein*,
Fig. 6. rond van figuur en geel van koleur, gelyk de 6 de Fig. duidelyk aantoont. Kort
rdaar na moeten deze Vlinders den weg van alle vleefch en dien van alle Infec-
ten bewandelen.
* Deze Eieren zyn wet rond verwulfd 5 maar echter als men ze door een Vergrootglas
. befchouwt, ziet men ze met veele ribbetjes omgeeven, die overdwars met zeer tedere
inkervingen voorzien zyn, en boven in eene verdieping van ’t Ei by een aldaar zittend
klein knobbeltje te zanten loopen; doch van onderen vereenigen zy zich met de platgedrukte
zyde der Eieren. De Eieren blyven ook niet geel; maar worden van tyd tot tyd
bruiner, en na 12 a 14 dagen gantfch loodkoleurig; waar na de jonge Rupsjes wel haalt
te voorfchyn komen, het welk doorgaans in ’t begin van July gefchiedt.
K lSEMiX .X
De
■ j a üfe sfctfe tife-fe SteTT A aii.-ife.sfc afe A AaferfeAtife JC afe ife at A jM,
De bleek - groene, gladde R u p s , met witte Jlretpen,
benevens haare verandering tot in
«■ »Vl i n d e r .
§- 1.
T~\aar de voorgaande Rups jaarlyks Hechts op eenerleie Plant gevonden wordt,-Tab.
hebbe ik de tegenwoordige altoos, in één zelven Zomer , in tegendeel x lü -
op onderfcheiden gewaflen aangetroffen. De eerfte dezer Planten is de zogenaamde
Akeley o f Agley, welke inde Tuinen gekweekt,en in ’t Latyn Aquikgia
hortetijis major genoemd wordt. Van deze zyn ’er ook, gelyk van de Ridder-
ipooren, enkele en dubbele; en daar onder wederom drieërleie foorten, ten
aanzien der koleure; naamlyk blaauwe, witte en vleefchverwige. Onze Rups
bedient zich van deze allen,zonder onderfcheid, tot haar verblyf en voedzel.
Doch, dewyl ’er ook eene kleiner en wilde foort van Akeley gevonden wordt,
zo twyffele ik niet , o f diergelyke Rupfen onthouden zich zo wel op deze, als
op de voorige foorten; fchoon ik , dewyl deze laatfte Akeley in onze Land-
ftreek zeer zeldzaam is , nog geene gelegenheid gehad hebbe, my daar van te
verzekeren. Het andere Kruid, waar mede óns tegenwoordig Rupfen-geflacht
zich insgelyks voedt, is de Sonchus h&vis latifolia, doorgaans by ons genoemd
Hazekool, Ganze - diftel, of Douw • diftel. De Plant groeit veelvuldig op de
Akkers, Moeslanden, en aan de Heggen, en is bygevolg van die genen, welken
de Rups zoeken, ligtlyk te vinden. Eindelyk en ten derden wordt onze Rups
ook zomtyds gevonden aan de groote en kleine Kliffen, die elk bekend zyn.
Miffchien dat ze van nog meer foorten van gewaffen leeven; maar tot nog toe
zyn ’er my, buiten de drie bovengemelden, geen meer bekend.
§. 2.
Ik hebbe deze Ruplen dikwyls zeer jong,en in genoegzaamemenigte gehad,
en dezelven ook ter veranderinge gebragt. Hierom weete ik niet alleen, dat
z e , gelyk alle de overigen, «tlyke maaien vervellen, maar ook, dat ze beftendig,
van ’t Ei af tot aan de verandering in eene Pop, groen blyven; behalve dat
haare koleur, by toeneemende grootte., geduurig iets blfeeker wordt. Men
vindt ze in de maand Augujlus enkelvoudig o f eenzaam.. De grootfte lengte,
die ze bereikt, is zelden boven de 1 J duim, gelyk uit de afbeelding in de 1 fte F>g. n
Fig. blykt. De Kop is middelmaatig groot, plat en grasgroen. De inkervingen
der leden zyn zo flaauw en ondiep, dat men ze naauwlyks zoude konnen
tellen, zo ze niet door bleeke ftreepjes van elkander onderfcheiden wierden.
De koleur der huid is , als ik boven reets gezegd hebbe, meerendeels groen;
waar in echter twee merkbaare trappen te zien zyn ; want van boven is de
li 3 gaftto