98 T W E E D E C L A S S E
T ab.V. len, door hunne vermenging, uit kracht van hun eigen Zaad, hun gedacht voortplanten
, en dat ’er buiten dit op geenerleie wyze een ander, ontdaan konnë.
Indien ’er echter eenige onder hen mogten zyn , welken zulks nog voor-geene on-
wederfpreekelyke waarheid wilden erkennen, zo verzoeke ik dezelvèn hun oordeel
zo lang op te fchorten, tot dat ik, in eene algemeene Voorrede tot dit
W e rk , de Voortteeling der In fee ten in ’t algemeen zal verhandeld hebben.
§• ?•
Ten befluite zal ik hier aan nog eene aanmerking hechten over ’t gevoelen
van zommige, raakende de oorzaak van de verfcheidenheid der koleuren, die
men op de Vlinders gewaar wordt. Veelen naamlyk zyn van gedachten ge-
weeft, dat de verfcheidenheid van Voedzel der Rupièn oorzaak ware vari de
verfcheidep koleuren der Vlinders, in diervoege, dat de koleur der Bloemen ,
van welker bladeren eene zekere foort van Rupfen eet, na de verandering, aan'
de Vlinders te zien was. Ik ontken niet, dat dit my, ten tyde, toen ik nog
weinig ondervinding, en zo veel te meer bygeloóvigheid bezat, zeer waar-
fchynlyk en natuurlyk voorkwam. Uit dien hoofde nam ik niet eens demoeita
van my deswegens te bedenken, maar overlei alleen, hoe ik belt allerhande
Vlinders van voortreffelyke koleuren zou kweeken. Ik dacht, dat ik , dewyl
het alleen op de Bloemen aankomt, uit de allerflechtfte Rupfen, die gemeen-
lyk in witte o f zeer gemeene Vlinders veranderen, de allerbondlte en fraai ft
gekouleurde Vlinders zou konnen voortbrengen, indien ik haar niet anders te
eeten gaf dan bladeren van zodanige Bloemen, als' ik de koleur der Vlinders
wilde hebben. Maar ik ontmoette wel haalt grootere zwaarigheden , dan ik
my verbeeld had. Wantik had, of eene’Rups, die niet meer dan eenerlei,
o f ten hoogften tweeërlei Kruid nuttigde , en zich door de allerlekkerlté bladeren
, die ik haar gaf tot geen ongewoonen kolt liet verlokken , maar by den
grootften overvloed liever honger wilde lyden; of ik kreeg eene Rups , dje wel
meerderleie bladeren a t , maar alleen zodanige, welker Bloemen reets dezelfde
koleur hadden als de Vlinder dien zy voortbragt; derhalve kon ik , noch
met de eene noch met de andere, iets uitvoeren. Hierom was ik eindelyk
bedacht eene Rups te zoeken, welke van natuur tot allerhande voedzel genegen
is; en had het geluk, onder de volgende tweede Claffe der Nacht-Vlinders,
’er eene te vinden, die tot myn oogmerk bekwaam was. Van deze
foort nu verzamelde ik zo véél Rupfen als mogelyk was. Zy aten
Bloemen van allerleie fchoone koleuren , midsgaders derzelver bladeren. Ik
gaf ze elk een byzonder verblyf, aan de eene blaauwe, de andere roode, en
de derde geele Bloemen te eeten; in hoop van eerlang Vlinders met die koleuren
daar uit te krygen. Maar hoe vond ik my bedroegen , toen myne Vlinders
te voorfchyn kwamen 1 vermits ze elkander zo volkomen gekeken , als
het eene Ei het andere; en ik aan geen van allen befpeuren konde, dat de eene
Rups iets anders gegeeten had dan de andere. Ik moeit toen over myne vergeefs
aangewende moeite en verydelde hoop zelfs hartlyk lagchen; en had ’er
_wy-
Cl a s s is R P æ p il io j v iz m D iu r n o j iz / m