der N A C H T - V L I N D E R S . T a l. VI. *59
wy thans voorhebben te befchryven, tot de eerfte Claflè behoóre, toont zo Tas. VI.
wel de uiterlyke geftalte, als ook voornaamlyk het achter op ftaande Hoorntje
of Staartje aan. Schoon ik nu reets eenige dezer Rupfen verzameld hebbe, is
’er my echter nooit eene kleiner ter hand gekomen, dan de i ftc Fig. aanwyft; Fig. i.
en deze was bereids voor de Iaatftemaal verveld;zo dat ik niet konne zeggen,
of ze van het Ei en de eerfte jeugd af, met zulke fchoone koleuren en cieraa-
den al of niet pronken*. Doch van deze foort hebbe ik ’er verfcheiden, alleen
met de Naalden van den Pynboom, onderhouden tot dat ze volwaflen waren:
haare grootte was dan omtrent 3 duim. Dewyl nu de ftreepen en koleuren ,
waar mede deze Rups ten pryze van haaren Schepper pronkt, in de 1 ®c en 2 de Fig. 1.
Fig. eveneens, maar aan de laatfte duidelyker te erkennen zyn, zullen wy die
voor ons neemen en wat naauwkeuriger befchouwen. Ki
In de Voorrede dezer Clafle is reets aangemerkt, dat de Kop van de hier
onder behoorende Rupfen niet altoos eenerleie gedaante hebbe: en dit kan men
hier inzonderheid gewaar worden, wanneer men de twee voorgaande Rupfen
by de tegenwoordige vergelykt. Want zo klein als de Kop van de voorigen
geweeft is , zo groot is dezelve van deze Rups; terwyl deszelfs omtrek en die
der overige leden van ’t ly f zeer weinig van elkander verfchillen. Voor aan
de vlakte is hy eenigzins plat • rond, doch van onderen breeder dan van boven,
en in ’t algemeen langer dan breeder. Hy is helder geelachtig-bruin en blinkend
van koleur; en' op de voor - vlakte liaan een paar rood - bruine ftreepen,
die naar de lengte tot aan den Bek reiken. Aan ieder zyde ziet men nog een
diergelyken ftreep, die van boven twee zwarte vlakken heeft. Onder aan den
bek vertoont zich eene foort van L ip , die graauw van koleur i s , en aan der-
zelver zyden komt een paar tedere en zwarte vreetpunten te voorfchyn. Deze
Rups fteekt den kop met den bek niet vooruit, gelyk we dit in de voorgaande
foorten gezien hebben; dezelve zit hier onmiddelyk aan den hals, gelyk de
Kop
* Ik hehbe op den 17 Jm y desjaars 1763 het geluk gehad , een Wyfjes-Vlinder van deze
foort van Rupfen te vangen, dié nog dien zelfden dag veele geelachtig-blinkende en ta-
melyk groote ovaal-ronde Eieren gelegd bad. Uit'deze Eieren nu kwamen op den a6
Juny al jonge Rupsjes te voorfchyn, die echter ten aanzieh der koleuren en ’t Staartpuntje
niet met de volwaflen overeen kwamen; want fchoon zy een grooten geelachtig blinkenden
en met de z zwart-bruine ftreepen vercierden kop hadden, die den kop der grooten
gelyk was, haar overige fyf was niet te.min dóf zand - koleurig, zonder groene ftreepen.
Haar Hoorntje, dat zeer kennelyk is, was niet enkelvoudig,zo als by de volwaflen ,maar
van boven in tween, gelyk een gaffel, gefpleeten; doch met bet opwallen der Rupfen
wordt het enkelvoudig. Wanneer men zodanig een jong Rupsje befchouwt, ziet men dat het
niet, gelyk de volwaflen, geheel glad, maar iets hairig is. Deszelfs lengte is omtrent
dien tyd niet boven de 3 liniën van een Rynlandfchen duim. Zy bezitten de bekwaamheid
van zich voor *t vallen te behoeden, dooreen draad, dien ze fpinnen, en waar aan ze
hangen blyven. Wegens gebrek van beftendig frifch voeder, hebbe ik het vergenoegen
niet gehad,, van ze groot te brengen. K le im ank.