a
lil
|p!
T ab. IX. het Vernis heen byten; en dezen gaat het dan vervolgens weder, op die zelfde
wyze als het haaren Voorouderen gegaan was.
§• 8.
5-
tïg. 6.
Doch laat ons wederkeeren tot de Vlinders , om dezelven niet geheel te verg
a ten ; want, fchoon zy van wegen hunne koleuren geen zonderlinge pracht
vertoonen, zyn ze nochtans, zo wel als de andere, eener naauwkeurige befchon-
winge waardig. Ik zou my byna vermeeten te zeggen, dat z e , ten opzichte
vp i den glans, die op haare witte koleur fchittert, eene ichoonheid bezitten »
die hun een voorrang boven veele anderen verfchaft. De glans hunner V e dertjes
is in het afzetten niet wel na te bootzen; anders zouden de afbeeld-
zels dezer beide Vlinders veel bekoorlyker in ’t oog vallen; ondertuflchen zal
het genoeg zyn te zeggen, dat hunne geflalte en koleur zo natuurlyk getroffen
t s , als er vereifcht wordt om dezelven te kennen. Het onderfcheid der ge-
llachten is aan onze Figuuren duidelyk te befpeuren; naamlyk uit de ongelyke
breedte der Sprieten; buiten dit algemeen Kenteken, daar ik nog een ander,
te weeten, de dikte van ’t ly f bygevoegd wille hebben, zou men anders be-
zwaarlyk cenig onderfcheid in het mannelyk en vrouwelyk geflacht der tegen-
woordige foorte konnen aantoorien. De 5 «' Fig. verbeeldt dienvolgens een
W y tje , en wel met te zamen gevouwen Vleugelen, zittende in diervoege, dat
de drie Pooten der eene zyde te zien zyn. V e bovenfchenkels dier Pooten
zyn zeer haing.en gantfch. w it, waar tegen de overige leden met eenige zwarte
dwarsftreepjes voorzien zyn. Hoe witter onze Vlinder is,hoe fchooner zy.
ne git-zwarte Oogen en de daar boven ftaande Sprieten zich vertoonen. De
breede en verheven Rug des Vlinders is, nevens het Achterlyf, zeer digt met
een wit poeier, o f zogenaamde Vederftof, bedekt. Aan het Mannetje, in de
° afgebeeld, kan men ook de Ondervleugels en ’t Achterlyf zien; voor
t overige hebbe ik ’er niets by aan te merken, dan dat aan de Sprieten, welken
breeder dan die van ’t Wyfje zyn, de fchacht in ’t midden wit is, doch de
daar aan zittende Veder-vezelen graauw zyn. De Slurp o f Zuiger is by de-
zen Vlinder nog tamelyk groot, zo dat hy ’er wel mede uit de bloemen zoude
Konnen zuigen; maar ik hebbe dezelven nooit anders, dan op de Wilgen, gezien
, en kan deswegen geen toereikend bericht van hun voedzel geeven, Men
noemt dezen Vlinder de Satyn Capd.
5- 9-
De ondervinding heeft my wel ten overvloede geleerd, dat alle foorten van
Kuplen , en dus ook de tegenwoordige, van de zogenaamde Icbneumons o f
Sluip -Wespen en Muggen geftoken, met Eieren belegd, en door de daar uit
voortkomende Maden uitgezoogen en tot op de huid verteerd worden: maar
hoe langer ik met de onderzoeking der ïnfecien bezig ben, hoe meer Infeften
ik ontdekke, die den Ruplèn fchadelyk z yn , en haar getal grootlyks verminderen.
Hier onder rekene ik niet alleen den meergemelden grooten Kever ,
van
d e r N A C H T - V L I N D E R S . Tab. IX. S3 S
van zommigen den Rupfen-Jaager genoemd, maar ook nog verfcheiden ande-Tab IX
re foorten van Kevers, als mede de groote Boom-Luizenf welken gezament- '
yk OP Rupfen aanvallen, die zy oordeelen te konnen overmeefleren, en
met .hunne Angels weeten door te booren. Het is myn oogmerk niet in dezen
uitvoerig te handelen van die Roof-ïnfecien, dewyl ze onder byzondere Clas-
fen behooren; doch ondertuflchen kan ik niet nalaaten by deze gelegenheid
gewag te maaken van een zeker wel bekend Infeft; dat men echter in de Rup-
fen niet zoeken zou, het welk ik voor de eerftemaal in onze Wilgen-Rups
en naderhand ook in andere foorten, na haaren dood, gevonden hebbe. Dit
is de zogenaamde Lindworm, dien men wel in verfcheiden Boeken befchreven
vindt;' maar ten opzichte van welken, myns weétens, nog niemand opgemerkt
heeft, t gene my de gelegenheid thans aan de hand geeft, daar van aan te tekenen.
Wanneer ik naamlyk eens op zekeren tyd een groot getal Wilgen-Rupfen by-
een had en voerde, Iherven ’er veelen van, die meeflal Maden in ’t ly f had-
den. l erwyl ik nu de dooden van de leevenden afzonderde , vond ik ’er on*
der de eemen eene, die geheel uitgeteerd en breed was , en des niettegen-
Itaande zich nu van vooren dan van achteren bewoog. Ik wilt wel dat deze
beweegmg niet van de Rups zelve ontftaan konde , dewyl ze zekerlyk dood
was; ook had ik zulks nooit gezien van Rupfen, die met Maden behebt wa-
ren; derhalve dreef my de nieuwsgierigheid, om eene ontleding te beginnen,
om de oorzaak dezer ongewoone bewêeginge te onderzoeken. Doch eer ik nog
een daar toe bekwaam Werktuig by de hand had, begonnen de Schepzels, dit
m de Rupfen - huid verborgen zaten, ’er door te booren; en binnen een vierdedeel
van een uur kroopen ’er 4 zodanige Lindwormen door verfcheiden
gaten uit. Z y waren aanvangkelyk nog dermaate fterk in elkander gewikkeld,
dat ik ten eerften niet zien konde, o f het één eenig, of meer Diertjes waren;
e n , om kort te gaan, ik wilt niet, wat ik ’er in den eerden opflag van begry-
pen moed. Emdélyk draaiden of kronkelden zy zich, elk byzonder, op die
wyze te zamen, gelyk een gloeiend Yzerdraad, dat mén om een dun dok je
lang en, en t ■welk koud geworden en ’er afgedaan zynde, in die gedaante
blyrt daan. Doch na dat zy zich volkomen ontwonden , en een weinig meer
uitgedrekt hadden , dieryen en verdroogden zy in korten tyd. De langde van
dezelven was by de 7 duimen lang. Na dien tyd hebbe ik diergelyke Lindwor-
men, als gezegd i s , mede in andere ïnfecien aangetroffen, en weete dezelven
thans ook langer in t leven te houden. Wel byzonder hebbe ik daar omtrent
nog waargenomen, dat ze meefl hun verblyf neemen in zodanige Infedten ,
die op de Wilgeboomen leeven ; gelyk de groote Doorn-Rups in de Eerfle
Clalie der Dag-Vlinders, Tab. I.^eerie zekere foort van Springkhaanen de
S e h u in i-o rm en andere meer, wier verblyf de Wilgeboomen z yn : van welke
laatllen op hunne plaats zal gefproken worden*.
* Te r e1t6tn ^ ee* van B en Krekels, Tai. XXIII. Werk , onder het Artikel vKan de Springkhaanen l ïem I nh;
G e 2 De