* 4» T W E E D E C L A S S E
TAB.XII.in de Botanie gebruikelyk, van Cónfolida regalis o f Cakatrippa, plaatze; en ten
anderen eenige Kentekens van dit Kruid opgeeve. W y vinden tweeërleie
Hgofd■- foorten van Ridderlpooren, dubbele en enkele. Van deze laatften worden
eenige in de Tuinen gekweekt, en andere waflen in ’t wild, op de
Koornakkers. Men v in d t’er die eene blaauwe, ook wel die eene vleefchver-
wige of witte koleur hebben*. Doch de blaauwe zyn de geineenden. Z y fchie-
o ten allen een dunnen , gladden, groenen Stengel o p , die zich in veele takken
verdeelt; waar aan, van onderen tot boven, rondsom Bloemen, en daar tus-
fchen kleine ftnalle diep ingekerfde blaadjes ftaan. De Bloemen hebben ,
van onderen aan het fteeltje, eene lange Spoor; en daar van heeft het Kruid
den naam ontvangen. Maar om niet dieper in de Botanie tetreeden ,d an ’tnoo-
dig is , zal ik alleenlyk zeggen, dat onze tegenwoordige Rups niet van ééne,
maar van alle foorten van Ridderfpooren leeft: echter wordt z e , onder alle
deze foorten , meeft aan de enkele blaauwe en wilde gevonden. Men behoeft
derhalve alleenlyk de gemeene Ridderfpooren, op de Koornakkers of in de
Tuinen ftaande, ten tyde van haaren bloei, in Juny en July , een weinig te
doorzoeken, om deze Rupfen te ontdekken, en men zal dezelven, zo niet al-
toos, ten minlte zeer dikwyls, daar aan vinden. Zelden zyn ’er meer' dan 2
o f 3 aan eenen Stengel; die ’er in ’t begin , nog klein zynde , zwart-graauw
uitzien, zonder dat men eenige flreepen of vlakken op haare huid befpeurt f.
Z y geneeren zich met de blaadjes dezer Plante, tot dat ze tweemaal verveld,
o f een nieuw kleed aangekreegen hebben; waar by ze dan van dag tot dag
grooter en fchooner worden. Maar zo dra zy de derde o f laatfte huid ontvangen
, en haare volkomen grootte bereikt hebben, vergenoegen zy zich niet
met de bladeren alleen, maar gaan ook op de Bloemen los {. Wanneer men
ze t’huis opkweekt, is ’t evenveel welke foort van Ridderfpooren men haargee-
v e: want de honger laat haar dan niet veel 'keur. Ik had eens eene groote
menigte van deze Rupfen te zamen in eene Doos; en toen ik by zekere gelegenheid
vergeeten had haar het dagelyks frifch voeder te gee ven, bragtdehon-
ger haar zo verre, dat ze elkander aangreepen; waar by de meeften en zwak-
ften het leven laaten, en den fterkften tot fpyze dienen moeiten. Hier aan
ziet men, hoe heftig de natuurlyke drift z y , welke God ook menigmaal den
geringlten Schepzelen, voor de behoudenis hunnes levens,heêft ingefchapen ;
hoe-
De Weinmannifche Botanie voegt ’er nog andere iborten by , als RidJeripooren metaras-
groene, rood-geftreepte, roode, en purpere bloemen, enz.
t Deze Rupfen zien ’er eigenlyk niet zwart-graauw, maar bruinachtig-graanwuit, wanneer
ze uit den dop komen; ze hebben alsdan een zwart-blinkenden Kop, en zeer tederehairt«
jes op de huid, die echter by iedere Verveljing korter en onzichtbaarer worden. Ook bezitten
ze die eigenfchap, dat ze een teder draadje fpinnen, en zich, in geval van nóód ,
aan het zelve om laag konnen laatcn zakken. Kleemann.
[ Ik hebbe-opgemerkt, dat deze Rupfen,
Zaadhuisjes der Ridderipooren eeten.
wanneer ze grooter geworden zyn , aller!iefft de
K L E.E M A N N.
dsr N A C H T -V L I N D E tt S. Tab. XII. i 49
hoedanig zy de uiterfte middelen, om hunnen ondergang voor te komen, ge- Tab XIL’
bruiken., en elkander zelfs niet verlchoonen, als de nood aan den man komt,
om van honger te fterven. ik hebbe, na deze moorddaadige gelchiedenis van
myne Ridderfpoor-Rupfen, hetzelfde ten opzichte van nog verfcheiden andere
Infe&en ondervonden, waar van ik terbehoorlyker plaatze gewag maaken
zal.
§• 2.
Dit voor a f aangemerkt hebbende, zal het hu verder noodig zyn eene korte
befchryving te geeyen van de Kentekenen onzer Rupfe. Op ’t . allergrootse ,
waar toe zy zeer langkzaam geraakt, is ze niet meer dan i- j duim lang. Doch
dewyl ’e r , de grondverwe aangaande, helderer en donkerer foorten z y n , zo
hebbe ik, op de X I Ide Tab. twee Figuuren ontworpen; niet zo zeer om het
onderfcheid der gedaante, als wel dat der koleuren aan te toonen. De grohd-
verwe van deze Rupfen is tuffchen graauw en Violet - blaauw; welke koleur alleen
aan de eene iets bleeker dan aan de andere is. De Rups in de 1 fte Fig. m».,
is de donkerfte, gelyk men zien kan, en de grondverwe der andere valt eenig-en '2.’
zins in ’t roozen-roode. Vermits deze beide nu in de overige Eigenfchappen,
die ik befchryven z a l, volkomen overeenkomen, behoeve ik- my by elk in ’t
byzonder niet op te houden. De huid dezer Rupfe is zo glad, dat men ’er
geen het minfte hairtje op befpeure. De Kop is middelmaatig groot, en de
overige leden z yn , ten aan zien der dikte, weinig van elkander onderfcheiden.
Boven op dezelven ziet men, kort aan den hals, twee zwarte vlakjes ; meer
voorwaarts, naar den bek toe, Haan drie andere diergelyke nevens elkander;
en eindelyk, geheel onder aan dén bek, is ’er nog een paar te zien. Van den
kop af tot aan de achterfte pooten is ’er op ieder zyde eene Zwavel - geele iets
.breede linie, o f ftreep. De tuflchenruimte dezer beide liniën, o f eigenlyk de
rug der Rupfe, is met even zulke zwarte vlakjes, als de Kop, ordenlyk en
cierelyk bezet; welker getal echter niet op alle Ringen evenveel is. Vermits
ik nu,, betreffende dit onderfcheiden getal der vlakken o f punten, op de on-
derfcheiden Ringen by alle Rupfen dezer foorte eene regelmaatige en onveran*
derlyke ordening befpeurd hebbe; zal het der moeite.wel waardig zyn , dat ik
dezelve wat naauwkeuriger aantoone. De Hals , of eerfte Ring, heeft, tus-'
fchen de geele liniën, 4 vlakjes, die als in een vierkant ftaan. De beide daar
op volgende Ringen hebben 'er ieder 8, naamlyk vier groote, in dezelve orde
als aan den hals, en dan nog, achter aan de inkerving, vier kleiner,' ftaaifde
in eene rei nevens elkander. Op alle de overige Ringen telle ik 6 diergelyke
zwarte vlakjes , en wel in dezervoegen, dat ’er aan beide de inkervingen twee
langwerpige tegen over elkander, en, midden tuffchen deze beiden,vier ronde
vlakjes ftaan; maakënde dus te zamen een zeshoek uit. Op den laatften Ring
zyn deze vlakjes iets anders geplaatft. Dit groot getal vlakjes , zo ordenlyk
verdeeld en zo wel geregeld gefchikt, geeft reeds op zich zelve aan deze Rups
een grootcieraad; ,’t welk des te meer opmerking verdient, dewyl de Natuur
daarin zelden of nooit van deze haare regelmaatigheid afwykt. Doch dit zyn
.... ffie Deel. ifte Stuk. Jj ' ■ '