T ab. IX. eenige van te voorfchyn brengen; alhoewel het getal van deze, in vergelyking
van de overigen, ( als welken gezamentlyk geen koude verdraagen konnen, en
by gebrek van voedzel, wel haait van honger iterven)zeer gering zy. Betref«
fende nu den ooriprong en aanwas onzer tegenwoordige Rupfe, daar mede is
het aldus gelegen.
§■ 2-’
De Moeder - Vlinders leggen hunne Eieren gemeenlyk in de Maand Juny aan
de Wilgebladeren , en in July, o f ten uiteriten in Augujtus, komen de jonge
Rupfen terwaereld, en geneeren zich’ vervolgens zo lang met de buitenfte
randjes der tederfte blaadjes , tot dat d e z e , door de koude van den
H e r fit, beginnen a f te vallen. Geduurende dien tyd neemen zy niet zonderling
in grootte to e , en verteeren uit dien hoofde ook weinig van den voor«
raad, dien de milde Natuur haar tot fpyze geeft. Doch hoe grooter haare maa-
tigheid by den vollen overvloed z y , hoe ligter en beter zy het plotzelyk daar
op volgende gebrek konnen verdraagen. Z y wachten ook daarom zelfs zo lang
niet, tot dat het loof gantfch afgevallen z y ; maar als het doorgaande begint te
verwelken, verlaaten z y het zelve , en kruipen in de fcheuren o f gaten der
Stammen, o f ook wel onder-de Struiken op den grond; bekleeden zich met
een weinig fpinzel; en blyven van dien tyd a f, den gantfchen Winter door,
zonder eenig voedzel onbeweegelyk liggen , tot dat ze in ’t Voorjaar , door
de toeneemende warmte der Zonneftraalen, weder uit deze hoeken en winkels
gelokt worden.
§• I
Wanneer ze dan uit haare langduurige fluimering weder ontwaaken, en op
nieuw in het daglicht verfchynen, vinden zy haar benoodigd Voedzèl terftónd
gereed. Z y toonen ook wel haaft, dat z e , fchoon ze zo lang hebben moeten
v a llen , het eeten niet vergeeten hebben; vallende terllond met-des te grooter
begeerte op haar frifch voeder; en het fchynt, dat de nieuw uitgefprooten en
tedere bladeren haar veel fmaaklyker z yn , en beter voedzel geeven, dan de
fterker zynde bladeren haar in ’t voorige jaar verleend hebben. Nu begint ook
haar wasdom eerll recht, welke door het gebrek aan voedzel verhinderd was;
want in het Voorjaar te voorfchyn komende, zyn ze nog geen zier grooter, dan
ze waren ten tyde van haare verfchuiling. Vermits ik nu tot hier toe, van het
voeder en verblyf onzer Rupfen Ipreekende, de Wilgeboomen alleen in ’t algemeen
genoemd hebbe, en ’er verfcheide foorten van zyn , welken, zo wel
by ons ( in Duitfchland), als elders , onderlcheiden naamen hebben, als by
voorbeeld, de Wilgeboom met roodachtige bladeren; die met langwerpige,
gryze en puntige bladeren ; die met geele ingetande bladeren ; verder de
breedbladige; mitsgaders de zwartachtige (in ’t Hoogd. de rothe Weide) en
eindelyk de laage o f dwergachtige Wilgeboom; zomoet ik my deswegen wat
duidelykqr verklaaren, op dat my niet weder tegengeworpen worde, dat ik onver
231
verftaanbaar ben *. Ik hebbe het tegenwoordig Rupfèn - eeflacht met blader™ t tv
van -allerleie foorten van Wilgen gevoed, en h ir ,V e u r tfw y z e m. van defe
dan van gene foort die ik het gemaklykfte krygen kon, gegeevén; waar d o m
,k ondervonden hebbe dat ze in de foorten van Wilgebladfren wéinig onder'
fcheid maaken, en, des noods, zo wel de eene als de andere eeten; waar te-
■ gen z y geene andere gewaffen aanraaken, en liever van honger fterven, indien
,ze geen Wilgebladeren konnen krygen. Nochtans, fchoon deze Rupfen, dus
thuis opgekweekt wordende alle Wilge bladeren, zonder uitzonderinge gebruiken,
leert echter de ondervinding, dat ze , in vryheid zynde, zich liever
enmenigvuldigeraan zekere foort van Wilgeboomen, dan aan de Óverigen !
ophouden Dit nu zyn de voorgemelde -roede en geele Wilgen, met fmalle inge■
tonde gladde en fp n ze bladeren; van welker eerfte foort ik in de 2 * Fig. een W.
T a k je , om tevens het Spmzel van de Rups aan te toonen, afgebeeld hebbef.
§• 4 -
De koleur, geftalte en tekeningen zyn by de jongen en volwaflen eveneens *
uitgenomen, dat de tekeningen by toeneemenden ouderdom en grootóeTets’
• duidelyker worden. Dienvolgens wordt deze Rups, zo vaak als zv de huid afleg
t, gelyk andere Rupfen, al fchooner en grooter; hoewel haar wasdom voor
t overige wat Iangzaamer voortgaa, dan die van veele andere Rupfen. De
■ I I B i n M dan H dlum lanS> fchoon ze ook geheel uitge-
ftrekt z y , doch in t zitten verwonen zy zich gemeenlyk merkelyk korter Men
t £'et- eerin *!aare volkomen grootte, dan omtrent het einde van May ,
o f in t begin van Juny; als wanneer ze hier en daar aan de Wilgeboomen ené
kelvoudig gevonden worden, en ons , van wegen haare witte Rug-fchilden
van verrem t oog loopen W y zullen dezelven voorts wat nafuvvkeurLer
m Ê È Ê Ê x « « t o e de m Fig. onzer Tab. ons de befte a a n l e e g zal kom Fk t.
nen geeven. De Kop is met buitengemeen groot, zwartachtig - gfaauw van 3
zhf™r P m6t k0f j6 hairtjef ^ b e g r o e id . Om den hals, kort aan den kop
zitten 4 bruin - roode ,_ rond -verheven knoppen. Het L y f heeft tweeërleie
grondverwe; t zelve is naamlyk van onderen wederzyds graauw en teder
zwart befprenkeld , doch over den rug fluweel - zw Lt ^ en deée zwar“
grond is , aan ieder zyde, door eene fyne geele linie, van den graauwen afgefchei
" ^ 'ïw wd ^ fd“ ™ f deZe’dm gend B lad , beantwoord heeft* doch »5 k n n o «• 1 , tot > b7 c afgeeven van een vo lmebnb,
enmedr teb y “ 660 ’
* Her-Eoom.Van RUpfe“ h0lldt Zich daw benevens ook Saerne °P *«» den Abeel- en Popu-
K l e e ju n n .