Tab. II. gaans nog vbor ’t begin van den Herffl: wanneer h y , zyne eertyds met veele
moeite vervaardigde wooning nu niet langer noodig hebbende, met weinig
moeite eëne opehing in dezelve maakt, om ’er vervolgens uit te kruipen. Daar
verloopt naauwlyks een vierendeel uurs, na deze nieuwe geboorte, of de Vleugelen
zyn volwaffen, alle de overige deelen des lichaams hebben hunne be-
hoorlyke gedaante, en de Vogel is in Haat om weg te vliegen.
§• 9 -
De grondverwe der Vlinders van deze foort is , gelyk men aan de drieërlei«
afgezette Figuuren kan zien, zeer verfcheiden. De Mannetjes zyn altoos don-
kerer van koleur, dan de Wyfjes, alhoewel ’er onder beide gedachten wederom
eenige helderer en andere donkerer zyn. Om deze reden hebbe ik noodig
geoordeeld, drie zodanige Vlinders af te beelden; op dat ik door het afzetten
de onderfcheidenheid der koleuren mogte aantoonen. Ik zou het niemand
kwalyk neemen, die deze drie Vlinders, op het uiterlyk aanzien, voor onder-
fcheiden foorten hield; te meer, dewyl ’er veele Rupfen en Vlinders zyn, die
elkander veel meer gelyken, en echter gantfch byzondere foorten zyn en bly-
ven. Ook zullen ’er in ’t vervolg nog veelen voorkomen , waar by het zeer
noodzaaklyk is , om alle veranderingen in de Figuuren naauwkeurig gade te
Haan; byaldien men ze van zekere andere foorten duidelyk wil leeren onder-
fcheiden. De grootfte gelykheid van twee byzondere foorten zal men meeft
onder de groene Rupfen en witte Vlinders aantreffen. Doch wanneer men,
( gelyk ik altoos gedaan hebbe, als ik twyffelde, ) de vruchtbaar« Eieren dezer
Vlinders tracht te krygen, welke van ééne Moeder gelegd z yn , en dezel-
ven op eene byzondere plaats laat uitbroeien; en als ’er dan uit deze Eieren
Rupfen, en door den tyd Vlinders van verfcheiden koleur voortkomen, kan
men evenwel verzekerd weezen, dat het eenerleie foort z y , en dat de blaote
koleur ons niet misleiden konne.
§. 10.
Ik zal een ieder dezer 3 afgebeelde Vlinders in ’t byzonder befchryven, en
F ig . 6. met het Mannetje, in de 6 de Fig. voor ’t oog gefteld, een begin maken. Het
manneiyk gedacht is aan dezen Vlinder zo wel uit de kleinte van ’t ly f en de
breedte der Sprieten (gelyk by de meeften dezer Claffe) als ook hier inzonderheid
uit de donkere grondverwe te kennen. De gantfche Vogel is rood - bruin,
hoewel zommige plaatzen iets helderer, en andere iets donkerer zyn. De Boven
en Ondervleugelen zyn aan den buitenrand cierlyk uitgefchulpt, o f liever
zy fchynen met eene uitgefchulpte franje omboord te zyn. Niet verre van den
buitenrand loopt eene fmalle zaagvormige linie dwars door den gantfchen
Voorvleugel; tuffchen welke en den buitenrand de koleur wat helderer is,dan
de overige grond. Van den uiterflen hoek des Vleugels loopt ’er eene rechte
linie fchuins naar 't ly f toe door heen; terwyl men nog eene andere, die korter
o
is , aan t lid ziet. Tuffchen beide de laatftgenoemde linien flaat eerfllyk, Tab. IL
naby den voorlten rand, eene zeer kleine, en kort daar by eene veel grooter
witte vlak. In den Achter- o f Ondervleugel is niets byzonders aan te merken,
dan eene enkele bruine midden doorloopende dwars - linie, die den Vleugel in
het heldere en donkere deel onderfcheidt o f verdeelt. Het Achterlyf is aan
dit Mannetje , gelyk aan allen dezer Claffe, veel fmaller dan aan de W y fje s ,
en het laatfte lid is zeer diep gelpleeten, waar tegen het by de Wyfjes rond
toeloopt. Het Voorlyf is , in vergelyking van het achterdeel, zeer dik,rond
en verheven; doch beide zyn z e , benevens den K op, rood bruin en hairig.
De boven de zwarte Oogen Itaande Sprieten kan ik niet beter, dan by een
paar Pennevederen vergelyken; want in ’t midden is ook eene foort van Pen-
nelteel, waar uit de veder - vezelen ter wederzyde in eene gefchikte orde voortkomen.
Voorts ziet men ook twee paar Baardfpitzen, onder welken een dier-
gelyke kleine Zuiger verborgen z it, gelyk ik op de 1«= Tab. dezer Claffe,
fig. 5. afgebeeld hebbe.
Aan den Vlinder, in de 5 Jc Fig. der tegenwoordige Plaat vertoond, is het Fig. 5.
Vrouwlyk gedacht, zo uit de fmalle Sprieten en ’t dikke Achterlyf, als uit de
bleeker koleur, ligtlyk te erkennen. Men ziet in den witachtigen Oker-gee-
len grond byna dezelfde tekeningen, die wy aan ’t Mannetje befpeurd hebben;
uitgenomen dat de heen en weder loopende bruine linie, die men naby den
buitenrand des Voorvleugels ziet , hier meer rondkronkelig , dan hoekig erf
zaagvormig is ; en dat de andere boven aan ’t lid naauwlyks tot in de helft des
Vleugels doorloopt. De Achtervleugel is w e l, zo als by ’t Mannetje, door
eene dwarslinie in twee deelen verdeeld; maar het gedeelte naar het lid toe is
helderer dan het andere, en dus heeft hier, ten opzichte der koleuren, vlak
het tegendeel plaats.
§• 12.
De 7 Fig. vertoont nogmaals een W y fje , en wel met geflooten Vleugelen, Fig. 7,
zo als deze Vlinders alle gewoon zyn te zitten. Het gantfche onderfcheid tus-
fchen dezen en den voorigen beflaat ten deele in de grondverwe, die hier
fchoon Oker-geel is; en ten deele in eene geringe verandering van tekening,
waar omtrent niet anders aan te merken i s , dan dat de meergemelde kronkel-
linie zich Hechts tot in ’t midden des Vleugels , van den binnenrand a f , uit-
ïtrekt. In ’t zitten fleekt altoos de Ondervleugel een weinig onder den Bovenvleugel
uit, gelyk de Figuur aantoont; doch ’er zullen nog meerdere foorten
voorkomen, waar by het zelfde waar te neemen is. De 6 Pooten zyn ta-
melyk hairig, en van koleur zo als de geheele Vlinder in ’t algemeen. De
Sprieten zyn hier insgelyks vedervormig, maar niet zo breed als aan ’t Mannetje.
B b 3 §.13.