Tab. I. de Wilgeboomen tot fpyze en verblyf verkooren had, een ander, dat zich aï-
Fïg. 5. leen om en by de Bloemen ophoudt. De vyfde Fig. kan ons de koleur, ge-
flalte en zittende gedaante, waarin hy , volgens de gewoonte aller Dag-vlin-
ders, de vleugels om hoog opgeklapt, als men z e g t , draagt, genoegzaam
doen kennen*: men lette hier in vooral op de volgende byzonderheden. Deze
verkeerde zyde der Vleugelen is graauwachtig zw a r t, met veele afgezette
dwarsflreepen zwartachtig g emarmerden aan den buitenrand met een bruin •
witten zoom geboord; die met kleine dwarsflrèepjes o f flippen getekend is ,
inzonderheid daar de fpitze uitfieekzels gevonden worden Verder op ziet
men, in een zwarten grond, op ieder ader der Vleugelen blaauwachtige han>
vormige, en aan den rand der twee voorfte Vleugelen bruiriaehtige witte vlakken;
en nog verder meer diergelyke kleindere; ook heeft elke Vleugel, byna
in de midden, een klein geelachtig wit vlakje. Ook konnen onze gunftige
Leezers daar in zien, dat deze Vlinder, gelyk alle Dagvogels der eerfte Clas-
f e , niet meer dan 4 pooten, en van vooren nog. een paar hairige Hompjes heb-,
b e ; het welk wederom eene Eigenfchap der Dagvlinders dezer Claffe is. ' Men
ziet hier mede het Hoofd met deszelfs a baardfpitzen^tufTchen welken een te
zamengerolde Zuigerflurp z it , dien deze Vlinder, zo lang als hy zelf is , 'uit*-
fleeken en intrekken kan,, om dus zyn voedzel. uit de Bloemen te haaien; ook:
ontdekt men van boven , gelyk aan alle Vlinders, van dit gedacht, twéé hair-
vormige lprieten,. aan de einden met kolfachtige knobbeltjes met geele einden
voorzien , die men Voelhoornen noemt. Voor ’t overige is bat ly f doorgaans-
zwarthairig, en aan den kop Haan twee ronde bruine oogen. Hoedanig mi<
deze Vlinder voorts op-de bovenzyde zyner vlerken gefleld, gekoleurd, getekend
en gevlakt is, en hoe hy in de vlucht dezelve uitbreidt, kan deLeezer
Fig. 6. in "de 6dc Fig. waar in hy nauwkeurig en natuurlyk afgebeeld i s , befjreuren; te
weeten, dat ze fraai donker-bruin-rood zyn,, als Fluweel, en-een breeden
geelen rand hebben, waarin o o k ,zo als aan de onderzyde, langwerpige zwarte
flreepjes: of Hippen gezien worden ; wy.ders Haan in den zwarten grond*
fchoone blaauwe hartvormige vlakken.' Ook hebben de bovenfle Vleugels we'-
der-zyds, in zodanigen grond, twee geele vlakken,. welke naar den kant van
’t Hoofd final geborduurd zyn, met kleine zwarte en geele dwarsflreepjes. Dat
nu. de Vleugels, van een Vlinder met een fyn en teder Hof. bedekt zyn-,
die dezelven het prachtig aanzien zo veeler koleuren , vlakken en tekeningen 4
waarmede zy praaien, geeft, is by allen eene bekende zaak; maar dat dit
Stof
*■ Vermits de Tabula dezerbefcftryvinge der ïnfetten-geén Gopyen-, maar origïneele Afdrukken
der Röfelfche. Elaaten zyn , die de TJi tgevers van dit Werk gezamer.tlyk-op eena
rechtmaatige wyze, en op zyn beft geïllumineerd of gekoleürd , door toedoen van den
Miniatuur-Schilder de Heer Klcemann, Schoonzoon van wylen den Hr. Rsfet, Uitgeeve.r
des Hoogduitfchen Werks , en Schryverder Byvocgzc/en tot de Natuurlyke Hiftorie der In-
fecien , uit Neurenberg bekomen hébben; en doordien dezelve nooit ongeltoieurde Platen
afleven, kan men verzekeren, en het zal ook oogfchynlyk bly-ken, dat alle Figuren,
volkomen overeenkomftig met de. natuur gekoleurd zyn.
e p ,,:t eene eroote menigte cierlyk gevormde Schubben of Vedertjes beHaat, Tas. I.
,1 mooalvk nog aan veelen onbekend, en genoegzaam ongelooflyk zyn; waar-
^ T n i e t ondienflig geacht hebbe, hier eenige door ’t Vergrootglas beb
o uw d e vedertjes, welke het Stof des tegenwoordigen Vlinders uitmaaken,
f re beelden. De 7'Je Fig. vertoont verfcheiden derzelven van veelerleie ko- Fig. 7.
foor aeflaltè en grootte; en duidt terzelver tyd aan, dat ook de geringfle
Jintrèn die wy in ’tR y k der Natuure ontdekkenen die wy nauwlyks aanziens
waardig achten , uitroepen,, dat ’er een Eeuwig, Wys en Almachtig Wezen
Tv Voor ’t overige: heb ik nog .van dezen Vlinder aan te merken, dat hy van
fommige Liefhebbers, ter oorzaake van den breeden zoom of rand om zyne
Vlerken, de Pleur eujen-Vlinder genoemd wordt.
Onder de Vlinders vindt men verder tweederlei geflacht, te weeten
Mannetje en Wyfje. Het Mannetje maakt bet Wyfje vruchtbaar ; het
welk hun allereerfle werk is,, en zelfs nog voor het nuttigen van voedzel gaat;
waar op de vruchtbaar gemaakte.Wyfjes-na een korten tyd hunne Eiertjes leggen.
Doch men kan het onderfcheid van geflacht by de Dag - Vlinders niet zo
wel befpeuren , a ls. by de Nacht> Vlinders; want aan de eerHe lbort is geen ander
onderfcheid te zien, dan het dikker en grooter ly f, dat de Wyfjes hebben
; daar men in tegendeel by de Nacht-Vlinders het Wyfje niet alleen dikker
en grooter dan het Mannetje vindt, maar ook aan de Sprieten geen gering
.onderfcheid gewaar wordt.
f I 3-*
Wanneer de,ty-d;nadert, dat het Wyfje zyne Eieren moet leggen, verlaat
hetzelve de fchoone Bloemen, en begeeft zich voor een tyd naar de Wilgeboomen;
alwaar het de Eitjes op eene verzekerde plaats legt. By aldienzulks-
in den Zomer gefchiedt, komen ook.de jonge Rupsjes, by warm W e e r , binnen
2 a 3 weeken te voorfchyn;. doch als ze de Eieren in denTIerfH leggen, bly-
ven die den Winter over, en de Rupfen komen eerH in ’t volgende Voorjaar
uit; zo.dat ze in beide gevallen t-erHond op de plaats hunner geboorte hun
voedzel vinden-en krygen konnen. Eene inderdaad merkwaardige zaak! Wiè
heeft de Moeder kundig gemaakt, dat haare jongen n ie t, zo wel als- z y , by
de Bloemen, maaralleen aan de Wilgebladeren voedzel konnen vinden? En
wie heeft haar geleerd, alle Bloemen en alle andere foorten van Boomen voor-
by te gaan, en flechts den Wilgeboom te zoeken,, daar zy haare Eieren legt?
Waar aan weet zy , dat haar aanflaande Jongen niet terHond vliegen, en hunne
fpyze opzoeken konnen, onderfleld zynde, dat ze ter plaatfe, daar ze uitkomen,
niet terHond hun voedzel konden erlangen? O , hoe zorgt de goede
God ook voor een ons zo verachtelyk fchynenden Worm; en hoe milddadig*
bereidt hy niet de fpyze voor denzelven, eer nog de Worm zelf gebooren is!
B 3 §,• *4*