je en fchildje op de ftaartklep zyn de eenigfle deelen, die niet zonderling ver,-
vallen. Om nu zodanig eene Rups in dezen toeftand te vertoonen , hebbe ik
de 3 de Fig. gemaaid. By deze voornoemde verandering krygt de Rups een
walg van haare liefde fpyze; en maakt niet dan zulke beweegingen, waar uit
men ten klaarfte befluiten kan, dat ze naar het graf verlangt. Wanneer men
die omftandigheden beipeurt aan de Rupfen van deze foort, die men t’huis
opkweekt, ds het ty d , haar te hulp te komen, en ze uit haar verblyf in een
met vochtige aarde gevuld Glas, o f ander Potje, over te zetten; byaldien ze
de verandering ondergaan en in ’t leven zullen blyven. Want als ze in vry-
heid op de Lindeboomen zyn, kruipen ze nederwaarts naar de aarde, begraven
zich op eene plaats daar de grond niet al te vaft is , en bereiden haare woo-
ning ter aanftaande veranderinge- Na dat ze eenige dagen daar in ftil gelegen,
en de Rupfen-huid afgelegd hebben, vindt men haar veranderd in eene
diergelyke P o p , als in de 4 de Fig. naar ’t leven afgebeeld te zien is.
§• 9 -
Deze Kg. is byna i f duim lang, en vertoont eene der grootfte Poppen van
•deze foort. Haare koleur is dof-bruin, doch het Voorlyf en deVleugelfchee-
den wat donkerer dan ’t Achterlyf. De Ringen o f Leden van ’t laatlte zyn
zeer duidelyk te onderfcheiden; hebbende de achterfte nog een overblyfzel van
het hoorntje der Rupfe, naamlyk een kort en dik {taartpunt. De beweegelyk-
heid van dit onbeweegelyk fchynend Schepzel ontdekt men terftond, wanneer
’t zelve aangeraakt wordt, indien het anders gezond en onbefchadigd is. De
Pop blyft, van den Herfft af tot in ’t midden van de volgende Lente, onder de
aarde; en de Vlinder, die in dit Poppevlies z it , ziet het daglicht niet voor dat
de Boomen, waar aan hy in ’t voorige jaar uit het Ei gekroopen is,weder in’t
volle blad ftaan. Hoe de Vogel uit het vlies te voorfchyn kome, hoe fpoedig
de wasdom zyner vleugelen voortgaa, hoe hy voor de eerlte vlucht zich van zy*
ne onreinigheid zuivere, hoe hy zyn voedzel zoeke, hoe hy trachte te paaren
en zyn gedacht voort te planten-, alle deze omftandigheden hebben geen ver-
dere befchryving noodig, nadien ze reeds veelvuldigmaal verhandeld zyn. Onder
alles is my deze byzonderheid bovenal fteeds onbegrypelyk voorgekomen,
en ik kan ’er nog niet zonder verwondering aan gedenken; hoe naamlyk deze
Vlinders, die onder de aarde gebooren worden, en zo wel als alle andere zeer
teder zyn, door den vaften grond heen konnen werken, zonder daar by hunne
Vleugelen in ’t minfte te befchadigen? De ondervinding immers leert ons,
dat de Vleugels van volwaflen Vlinders, die nochtans veel fterker, en op verre
na zo teder niet meer z yn , als die der eerft uitkomenden, door de geringde
aanraaking, hun Vederftof verliezen, o f anderzins befehadigd -en bedorven
worden. Dit geeve ik geheel over aan ’t eigen oordeel van een iegelyk myner
bekwaame Leezeren, en vervolge myne befchryving.
5 - io.
§■ 10- Tab. U
Na dit alles ftaat ons nog een weinig te zeggen , van den gantfch volwaflen
Vlinder, en deszelfs voortreffelyke gedaante en koleuren, waar van wy het af-
beeldzel, in de 5 de en 6 ^ Fig. voorhogen hebben. De 5 deFig. vertoont het %> J-
W y fje , en de 6 de het Mannetje. Dit is van het voorige in niets onderfchei-en
den, dan dat het merkelyk kleiner i s , inzonderheid met opzicht tot de dikte
van het lyf. De Kop is ros - bruin by de Oogen, en deze zyn groot en blinkend
zwart. Daar nevens ftaan een paar grove Sprieten, welker fteel w it, en
de daar aan zittende korte Veder - vezelen ook ros - bruin zyn. De Zuiger is
wel even zo van gedaante,als by den Vlinder, in de 3 dc Fig. der voorige Tab.
afgebeeld, maar by den tegenwoordigen veel korter. Vlak aan het hoofd
neemt het dikke en breede Voorlyf een begin, invoege dat ’er byna niets tus-
fchen beide te zien is , dat men een hals zou konnen noemen. Gelyk de gant-
fche grondverwe des Vlinders bleek - groen is , zo maakt deze koleur ook het
grootfte gedeelte van het Voorlyf uit ; doch ze is van vooren rondsom het
hoofd en van achteren aan het achterlyf, hier en daar in de witte koleur ver-
dreeven,■ het welk duidelyker in de Figuur gezien, dan met de Pen befchree-
ven kan worden. - Het-Achterlyf is overal-groen , behalve dat .het laatfte, lid
een roodachtig - bruine punt hebbe, die aan het Wyfje wat ftomper is dan aan
het Mannetje. ^ In de 6 116 Fig. zyn de Pooten te zien, waar van het eerftepaar
altoos ros-bruin, en de beide volgende paaren o f helderer o f geheel- witachtig
zyn. De Boven - fchenkels dezer Pooten zyn w e l, gelyk ook het geheele l y f ,
met eenig wollig ftof overtoogen; 'maar dit is by dezen Vlinder niet zo lang
en d ig t , als by veele anderen.
§• ï ï -
Plet voornaamfte, dat ons nog ter befchouwinge overig i s , zyn de Vleugelen.
Vermits nu van de 4 Vleugelen by alle Vlinders de twee tegenover elkander
{taande altoos eenerleie gedaante en tekeningen hebben, is ’er ook verder
niets noodig, dan dat ik de beide Vleugels der eene zyde befchryve. Devoor-
fte, aan den buiten - rand zeer cierlyk uitgefchulpte Vleugel, is aldaar met een
fmallen rood-bruinen zoom voorzien. Daar op volgt een breede en aan ’t einde
wit geboorde dof-groene dwarsftreep, in welken, aan den voorften hoek
des Vleugels, eene groote witte vlak ftaat, die inwendig bleek-groen geftip-
peld is. Aan den achterhoek ziet men, tot in de helft van den Vleugel, een
ipits toeloopenden donkeren dwarsftreep, welke niet alleen op de eene zyde
onmiddelbaar aan de voorgemelde witte linie - grenft, maar ook op de andere
zyde wit bezoomd is 5 zo dat deze beide witte liniën by het lpitze punt van den
donker ■ groenen ftreep in eene te zamenloopen. Na deze witte linie komt ’er een
fmalle ftreep van den groenen grond te voorfchyn, welke zich in den breeden
dwarsftreep, die daar op volgt, verheft; terwyl deze laatfte uit den groenen
in t vleefchkoleurige valt. Hier in ziet men twee zeer eroote, donkere, of
i j k D eel. i j le S tu k . S & zwart.