E E R S T E C L A S SE
T ab. IV. flviÜW iitilin.-MTnrtJ
Mejuffrouw Maria Sybilla Merian * , die ik meermaals aanhaale, als ook de
beroemd^ Infecten - befchryver J . L. Frifch\, hebben deze onze tegenwoordige
groote Rups, (de ëerfte in ’t midden van July, en de laatfle in Auguflus)
waargenomen, benevens haare gedaante, van verandering, afgebeeld, en aan
dezelve den naam van Wyn ■ Rups gegeeven; om dat z e , volgens hen, meeft
op de Wynflok- bladeren gevonden wordt, en daar van leeft. Een voornaam
begunftiger myner oeffeninge, die my dikmaals met zyn fchryven vereert,
heeft my bericht, dat hy deze Rups ook op twee andere. Planten gevonden
heeft; te weeten op de geele Virginifche Wederik, of Ónegra Rivirii, en op de
groote roode Wederik, die hier in Duitfchland in ’t wild groeit ( Chamcencrium
altijjimum, Jilvaticum Rupay. Op deze laatfle Plant hebbe ik ze naderhand.
■ zelf gevonden, en ze ook by die gelegenheid daar mede opgekweekt.
5 - 3-
De Vlinders van deze hier afgebeelde foort, die den geheeten Winter door
in ’t Poppevlies verborgen blyven , komen doorgaans in de Maand May ter
waereld; dikwyls ook vroeger in ’t jaar,als het eene warme Lente is. Na ’t paaien
, dat hun eerfle werk is, leggen de Wyfjes de Eieren aan de voorgemelde
Planten, en na verloop van weinig tyds komen ’er de Rupsjes uit voort. Ik
ben tot nog zo gelukkig niet geweeft, van deze foort van Rupfen in haare eer-
Ite jeugd te ontdekken; en kan derhalve niet zeggen, hoe zy ’er uitzien, wanneer
ze eerfl uit het Ei komen j . Ik hebbe ’er eenigen van middelbaaren ouderdom
gevonden, die nog niet voor de laatflemaal verveld waren; en die ’er
voor de laatfle vervelling uitzagen even als daar na; invoege dat ik , de grootte
uitgenomen, tuflchen de half- en heel-volwaffén geen onderfcheid konde
zien. Inmiddels kan ik volkomen verzekeren, dat men onder de tegenwoordige
foort van Rupfen zeer ongelyke Gezuflers aantreft; nademaal men doorgaans
drieè'rleie in koleur onderfcheiden foorten uit één broedzel van ééne Moeder
ziet hervoortkomen. Zommige zyn heel donker- o f zwart - bruin, gelyk de
j Se
* Tweede Deel, Tab. XXIII. pag. 45, 46. der HoogdmtCcbe Uitgave in 4'°. 1683. Men zie,
, in,de Nederduitfche Uitgave in folio 1733, de 73fte Plaat der Europifcbe Infe&en, en de
' befchryving aldaar, op pag. 38; of in de Uitgave in Quarto bet II de Deel, Pi. 13. pag. 13.
-f. Twaalfde Deel , Tab. I. pag. 1 , 2, der Höogduitfche Uitgave in 4r°. 1736.
ï Ik kan ook nog met geen zekerheid melden, welke koleur deze Rupsjes, uit bet Ei ter
waereld komende, hebben; doch bet is te vermoeden, dat dezelve eer groen dan bruin
zal zyn: want ik hebbe diergelyke Rupfen meerendeels nog. groen van koleur en zon-
, der merkelyke tekeningen gevonden, wanneer ze nog zo klein waren, dat ze naamv-
lyks de ëerfte huid konden afgelegd hebben. Doch de bruine koieur hebbe ik alleen
aan die genen, die de groene koleur niet tot San de laatile vervelling behouden*, dan
terft' zien te voorfchyn komen, wanneer ze o f voor de tweede of voor de derdemaal
van huid veranderd waren. K l e em a n n .-
147
jüe pjg' vertoont; andere zyn helder- o f geelachtig - bruin, gelyk in de 3 deT-to. IV,
Fig.. te zfen is; terwyl nog andere fchoon helder-groen van koleur z yn , zo jSf' *•
als men ’er eene in de 2 de Fig. ziet. Doch tuflchen de bruine foorten ( Fig.
i en 3.) vindt men zomtyds nog eene middelfoort in de koleur, die naamlyk
helderer dan die van de 1 fte, en donkerer.dan die van de 3 de Fig. is. Des niet
tegenftaande zyn nochtans de Vlinders, welken uit alle deze foorten van Wyn-
ftok - Rupfen voortkomen, zo wel volgens m.yne eigen ondervinding, als volgens
het getuigenis van andere Kenners der Infeften, alle aan elkander gelyk;
een duidelyk en valt bewys, dat de onderfcheiden koleuren der Rupfen maar
eene fpeeling der Natuure zyn. Echter hebbe ik ’er dit by aangemerkt, dat de
gantfch donker - bruinen meeftal kleiner blyven dan de anderen; en dat uit deze
kleinen door den tyd niet dan Vlinders van ’t mannelyk geflacht voortkomen.
Onder de helder - bruinen en groenen, waar uit doorgaans Wyfjes - Vlinders
gebooren worden, vindt men ’er zommigen, die meer dan 4 duimen lang
zyn, als ze uitgerekt zitten. Dit zegge ik van de volwaflen Rupfen, waar .
van wy in de 3 de Fig. een voorbeeld zien. Fig. 3.
§• 4-
De gedaante en ’t uiterlyke aanzien dezer Rupfen is zeer by zonder. De Kop
is, in vergelyking van ’t verdere ly f, ongemeen klein. De twee voorfte Le den
zyn insgelyks zeer rank, hoewel het tweede veel dikker zy dan het eerfle,
of de hals. Het derde en vierde Lid zyn onder alle de leden van ’t ly f de dik-
flen, en de overigen hebben byna alle eenerleie dikte in den omtrek. Uit dit
gezegde kan men terflond eenigzins opmaaken , welk eene ongemeene gedaante
zodanig eene Rups moet hebben; ’t geen uit de afbeelding nog duidelyker
te zien is. Wanneer ze ftil z it, trekt ze gemeenlyk den kop en de twee voorfte
leden geheel op tot aan het groote derde lid; waar door haar voorfte deel
omtrent een duim of meer verkort wordt. Zo langhalzig als ’er deze Rups
derhalve uitziet, wanneer ze uitgeftrekt i s , zo dikkoppig komt ze ons voor in
die verkortende gedaante. Want dewyl men dan weinig ziet van den kop en
de twee voorfte leden, zo fchynt het derde lid genoegzaam de kop te zyn; en
de kop zelf vertoont zich maar als een klein knobbeltje aan de voorfte vlakte.
De drie paar Voorpooten ftaan in deze gedaante zo naby elkander, dat men ze
naauwlyks konne onderfcheiden, o f voor Pooteh houden. Als nu de Rups in *”' *
die gedaante aangeraakt wordt, flaat zy met het dikke voorlyf rondsom van
zich, en zulks vermeerdert haare vreefelyke gedaante. Deze wonderlyke ge-
ftalte is beft na te gaan in de 2 dc Fig. De derde, vierde en vyfde Ring onzer Fig. 2,
Rupfe zyn wederzyds met groote, zwart-blinkende Spiegels vercierd; welken
iemand ligtlyk in dien waan zouden konnen brengen, dat deze Rups drie paar
Qogen had, fchoon ze inderdaad geene oogen hebbe o f gebruike. Het groot-
fte paar dezer Spiegels, dat het middelfte i s , gelykt byzonder naar een paar
Oogen,wanneer de Rups de voorfte leden intrekt; en dit paar,mitsgaders het
daar aan volgende derde paar, is met halvemaans-vormige witte vlakken geté-
T 2 kend,