Tab. IV. §• H
Fig. 5. Ik hebbe in de 5 * Fig. eenige Eieren afgebeéld', om aan te toonen, hoedanig
dezelven aan de Koolbladeren gehecht zyn. Hunne gedaante is, als de
meeften dezer G a ffe , kegelvormig en de koleur geel * , zo dat ze op de don-
ker-groene of blaauwe Koolbladeren terflond te ontdekken zyn Uit deze
Eieren, na dat dezelven eenige weeken door de warme lucht gebroeid zyn, komen
de jonge Rupsjes alle in één dag te voor-fchyn ; zynde in den beginne
groenachtig - graauw, op de huid met veele hairen bezet, en met zwarte Hip.
pen, een zwart hoofd, én zodanige voorpooten voorzien. Zy geneeren zich
van de uiterfte randjes der bladeren, die ze zeer aardig met haare bekjes wee-
ten a f te fchaaven. Doch door den ty d , vervellende en grooter wordende ,
krygen ze eene geele zwart gevlakte grondverwe; beginnen ook het merg of
binnenfte der bladeren aan te taffen, en ’er gaten in te booren; waar door zy
dan haare onaangenaame tegenwoordigheid wel haaft zichtbaar maaken. Hier
op vreeten zy onophoudelyk voort, tot dat ze volwafferi zyn, en de tyd haa-
rer veranderinge verfcheenen is. Indien men zodanig eene Rups wel beziet,
zou men zeggen, dat het niet mogelyk ware, dat zulk een onaanzienlyk Diertje
vermogend is , in korten ty d , zo grooten voorraad te vernielen, als het de
ondervinding niet leerde en beveiligde.
§. <5.
Fig. i. De eerfte Fig. dezer I V de Tab. vertoont eene dezer Rupfen in haare volkomen
grootte en natuurlyke koleur. Ze wordt zelden boven de 1 i duim * lang,
en een goeden ffroohalm dik. Het Hoofd der Rupfe is rond en helder graauw,
befprengd met tedere.en verheven flippen, en rondsom zwart bezoomd. Van
boven over ’t hoofd loop t, van den hals a f tot aan den bek, een zwarte ftreep,
die zich terftond in twee fcheef loopende liniën verdeelt, welker tuffchenruim-
te geel gevuld is. Het lyf is zo wei voor aan het hoofd , als achter aan
wat dunner dan in ’t midden. Over den rug loopt eene fmalle Zwavel
geele linie, en op ieder zyde van den buik eene diergelyke, iets breeder,
doch alle drie loopen ze van vooren tot achteren recht door. De grondverwe
van ’t ly f ter wederzyde is helder graauw. Op ieder Ring , wier leden aan deze
Rups niet heel diep ingekorven zyn, ftaan veele, ten deele groote, ten
deele
• De gedaante dezer Eieren is, door een Vergrootglas beichouwd, zeer aardig: want ze
zyn in de lengte met veele verbeven Ribben voorzien; fuflcben welken men iets breeder
• en diepe voorens befpeurt, die gezamentlyk, overdwars, rondsom bet geheele E i, mét
- veel kleine nog dieper kerfjes voorzien zyn; en die deze kleine Eitjes eene befchouwens-
• waardige en ciereiyke geilalte geeven. Kj. ee« » » .
** Slechts I -£■ duim lang worden alleen de zuiken,welken het aan goed voedzei ontbreekt;
maar indien ze altoos eenerlei en goed voedzei kryge», worden véele van déze Rupfen
, oofe veel grooter en dikker. K l e e h a s ».
89
deele kleine zwarte flippen digt by elkander, welken van verre eene groote Tab. IV.
zwarte vlak gelyken, In ieder lid zelfs ziet men eene rei zwarte flippen over
elkander, van den buik af tot aan den geelen rug-ftreep; gelyk dan ook in
den geelen zyde-ftreep, op ieder Ring, 3 diergelyke flippen naaft elkander
ftaan. biet laatfte Lid van ’t ly f is , benevens de beide Achter - Pooten, zwart,
en het geheele ly f overal met tedere hairen begroeit. Deze Rups heeft hetge-
woonlyk getal Pooten, gelyk men aan de overigen dezer Gaffe befpeurt, waar
van de 6 Voorpooten zwart, en de 8 llompe Buikpooten geelachtig zyn.
S- 7.
In ’t kruipen is deze Rups geene van de gezwindften, gaande op haar geffiak
van ‘t eene blad naar ’t andere. Men vindt ze ook meer aan de onderfte,dan
op de.bovenfte zyde der bladeren; als zynde op die wyze niet alleen veiliger
voor regen en onweer, maar ook voor de Vogels, die z e , als eene weeke fpyze
voor hunne Jongen, fterk opzoeken. Doch, als de tyd der veranderinge naby
is, begint haar de fpyze, die haar te vooren aangenaam geweeft is , te walgen;
zy verlaaten de Akkers, en begeeven zich naar de Wanden der Tuinen o f
Huizen; o f als ’er diergeljke niet naby zyn, zoeken zy een Boom o f een anderen
ftengel van een ftruik, waar aap zy zich vaftzetten. Indien nu de ge vonden
plaats bekwaam is, fpinnen zy een draad om ’t lyf,waar door zyzich,
gelyk alle Rupfen dezer Claflë , voor het vallen-verzekeren. Doch by de V er andering
gebeurt ’er niets, dat ik hier voorens niet gezegd hebbe.
§• 8.
Daar is ongetwyffeld geen eenig geilacht der Rupfen geheel vry voor de liften
der Sluip - wespen; maar dit gedacht moet inzonderheid van diergelyke vyan-
den zeer veel uitftaan. Daar is eene zekere kleine foort van deze Wespen, die
haare Eieren veelvuldig aan deze Rupfen leggen; en alle Rupfen die zich daar
tegen niet yerweeren, of ter rechter tyd daar voor verbergen konnen, loopen
onvermydeiyk gevaar van ’t leven. Want de Eieren worden in korten tyd tot
Maden, welken de Rups zo wel tot eene Wooning als tót eene Spyskamer
moet dienen. Dit is de oorzaak, dat menige Rups haar leven verheft, voor
dat zé in eene Poppe veranderen kan; en dat men ook veelmaals diergelyke
Rupfen vindt, die geheel dporboord, en zomtyds ook met veel klein Eiervor-
mig fpinzeLqp een hoopje omgeeven zyn. Zo veele diergelyke ingefponnen
Maden als ’er nu op eene Rups gevonden worden, zo veele heeft zy ’er al in
haar leven in zich gehad en moeten voeden. Want als die Maden in de Rups
volwaffen zyn , verlaaten z y dezelve, en kruipen door de Rupfen-huid naar
buiten, waar toe ze noodwendig grooter gaten noodig hebben, dan te vooren
byhaaren ingang; dat haare Voedfter volftrekt den doodfteek geeft. Zo dra
2y er uit zyn, zetten zy zich op, en nevens de half doode en uitgeteerde
Bups, digt by elkander, en elk maakt een geel fpinzel om zich. Eindelyk
é tJU_Deei i/ïe Stuk. ' - Yef