T a». IX. af tot aan de helft van dezelven, ukRrekt, aan, den breedflen kant verdeeld
is, en noch aan den achterRen, noch aan den voorden rand raakt*. De bui-
tenfte rand dezer Vleugelen is zeer aardig met een wit randje bezoomd , en
de twee achterfte hebben ieder twee uitReekende Ipitzen, waar van de naalden
aan ’t W korter zyn dan de' anderen.
§• 4-
Hoedanig de onderzyde der Vleugelen van dezen Dag-Vlinder gefield z y ,
Fig. 5. -zien wy in de 5.de lig . , alwaar hy zittende afgebeeld is. . Deze Vleugels hebben
hier een geel• blinkenden , helder-groenen grond, waar in de volgende
cieraaden te befpeuren zyn. In den Achter-Vleugel ziet men kort aan den
rand eene tedere zwarte linie rondsom , die in de twee uitfleekzels loopt, en
dezelven met haare zwarte koleur vult. Naait deze is eene witte linie te zien,
die niet alleen even zo loopt, maar nog bovendien krinkels maakt, tuflchen
welken , ter plaatze van de twee uitReekzels, twee ronde , fchyfvormige,,
Oranje-geele vlakken of Spiegels flaan; waar van de.grootRe, tegen over het
langde uitfleekzel, van vooren zwart bezoomd, en in ’t midden met een zwart
puntje voorzien is; welk aan het kleinfle, grenzende aan het korte uitfleekzel,
niet befpeurd wordt. Op de eerflgemelde gekrinkelde linie volgt nog eene andere,
maar die, niet zo wit zynde, en zich eenigzins met de grondverwevermengende,
oólt niet zo duidelyk in ’toog valt. Daarentegen ziet men naafldeze
•eene andere, die, byna dwars door het midden des Vleugels getoogen, en we-
deröm,niet alleen witter is , maar oók door eene even zo breede, naaft,haar
loopende zwarte linie, des te meer verhoogd wordt. In den Voor-Vleugel
ziet men insgelyks eene byna zodanige zwarte en witte dwars - linie, die echter
niet zo ver in ’t midden, maar meer naar den buiten-rand des Vleugels ffcaat;
voorts vertoont zich tulTchen deze en den bukenltén zoom1 in plaats van de
gekrinkelde linie des Achtervleugels , eene overdwars loopende rei van. vlakjes
, die iets helderer dan de grond zyn. De zwarte oogen zyn met een witten
ring omzet; de kolfjes der Sprieten zyn geel-bruin; en gelyk de bovenzy-
de van ’t ly f wel zo donker is als de Vleugels van boven, zo heeft de onderfle
zyde, benevens de ó Pooten, eene byna nog helderer koleur, dan de Vleugels
van onderen hebben.
* Behalve deze verdeèling.aan ’t breedfte einde dier blaauwe vlak , loopt ook ter vrederzylen
een donker-roode ttreep door dezelve tot aan ’t lyf , en een diergelyke op twee i drie
plaatzen gedeeitlyk in de vlak. Da Yektaale n.
E t
D é zwartkoppige, vaal-bruine R u p s , met den geel gevlakt en
bals, aazende op de Maluwe of IVinterroos, benevens
baare verandering tot in een V l in d e r .
$• i-
Van deze merkwaardige foort van Rupfen ontving fk ’er op zekeren tyd in Tab. X.
’t IaatR van Juny twee, die men toen op de geele Maluwe gevonden had,
■ op welker groene bladeren zy aazen; doch o f ze deze maar alleen tot haare
Ipyze verkiezen , dan o f ze ook van andere Maluwen-bladeren eeten, kan ik
nog met geene zekerheid zeggen. Z y hadden de groene bladeren van dit Kruid
met eenig Spinzel zo rondsom zich gewonden, dat zy ’er geheel in verborgen
lagen. Dit bragt my in ’t eerfl in twyffel, niet weetende erf ik ze onder de
Bladwikkelers van de vierde-en laatfle Olafle der Nacht-Vlinders moeR rekenen,
dan o f ze-eene foort van Rupfen uit de EerRe Clafle der Dag-Vlinders
waren ;.dewyl zich eenige van deze ook beljsinnen in de bladeren, daar ze haar
voedzel van trekken. Maar toen ik ze naauwkeuriger belchouwde, meende ik
reden te hebben, om haar onder de laatilen te Rellen, doordien niet alleen
haar hoofd eene diergelyke hartvortnige gedaante had, als de meeRe Doorn-
Kupfen, maar dat ook hetzelve, en haar geheele ly f, met veele korte fpitze
puntjes bezet was ,die, fchoon naauwlyks zichtbaar, echter veel overeenkomR
fcheenen te hebben met de Doornen. Om my hier van des te vafler te verzekeren,
namik myn toevlucht tot het Vergrootglas; maar dit gaf my wel
haaR te kennen, dat het niet anders dan Rompe hairtjes waren; en dat ik , om
te weèten onder welke Clafle deze Rupfen behoorden, haare volkomen verandering
moaR afwaehten.
§. z-
In de eerfle Fig. hebben wy deze Rups voor oogen. Wanneer ze kruipen- Fig. u
S ge'yk hier, volkomen uitgeflrekt is, zal haare lengte niet boven 1+ duim
beloopen; doch men krygt ze zelden in zulk eene uitgeRrekte geRalte te zien;
dewyl zegemeenlyk te zamen getrokken, en dan niet alleen korter, maar ook
tukker, als in Fig. 2 , verfchynt; inzonderheid als ze nog tuflehen de bladeren ♦ ,
zit; wanneer ze naauwlyks een halven duim lang is. Haar hoofd en hals zyn
oot-zwart ? en de laatRe is daar by met 3 a 4fchoone, hoog-geele vlakken
bezet, zo dat men gevoegelyk zeggen kap, dat deze Rups met een halsband
voorzien is. Het ly f heeft doorgaans eene bleeke rosachtig graauwe o f vaal-
brume grondverwe, en, benevens de inkervingen der gewoonlyke Leden,nog
meer tedere dwarsvouwen , waar op veele verheven en met hairtjes bezette
punten ftaan. Over het midden van den rug loopt eene donkere linie, en op
ifli d ] ’ jP s k len^re ’ een wathelderer Rreep. Voor ’t overige zyn aan