Tab. III gefchiedt. Hoewel nu de foort van Vlinders, die hier uit gebooren worden ,
onder de geringften in koleuren z y , nademaal alle haare fchoonheid alleen in
de aardige tekening der Vleugelen beftaat ; nochtans hebben zy ook hunne
voorregten boven veele anderen, en ’t is derhalve wel der moeite waardig, de-
zelven met een opmerkzaam oog te bezigtigen. Onze Tab. vertoont ’er drie,
van welken wy den een na den anderen zullen befchouwen. Ik zal met het
Tig. 5. W y f je , in de 5 de Fig. afgebeeld, om dat- het wel de grootfte plaats bellaat,
een begin maaken: wy zien het zelve met uitgebreide Vleugelen , als of het
bezig ware te vliegen. Zyne grootte is meer dan middelmaatig, en de grond venve
overal geel ■ bruinachtig - wit. In den Voor- o f Bovenvleugel ziet men verfchei-
den kronkelende dwarsftreepen, naamlyk, één kort voor aan ’t l id , loopende
van den voorften rand tot over de helft dés Vleugels. Op dezen volgt een andere,
die geheel doorloopt, en naad denzelven Haat een groot zwart-bruin
punt. Wyders loopen ’er nog 2 diergelyke ftreepen den gantfchen Vleugel in
de breedte door, en eindelyk ziet men een bleek - bruinen ftreep, die tot half-
wege in den Vleugel komt: alle deze ftreepen zyn aan den voorften rand iets
breeder én donkerer, dan het overige van dezelven is. Omtrent denuiterften
hoek wordt men aan den voorften rand eenige bruine flippen gewaar, en de
geheele buiten -rand, zo wel van den Boven- als Ondervleugel, is met diergelyke
flippen vercierd. De Ondervleugel zelf is naar den kant van ’t lid iets
bruinachtig - geel, en in eenige ziet men eene bleek-bruine gekronkelde linie,
kort aan den buiten • rand. Alle vier de Vleugels zyn fterk met vederftof belegd
, doch het groote en dikke lyf 'nog meer, dat als met lange wol bedekt is»
A a n ’t V o o r ly f, dat tamelyk rond en verheven is, zit een kleine Kop , die,
ten aanzien der gedaante, in alles gelykis met de overige Vlinders dezerClas-
fe. De Oogen zyn zwart, de Sprieten bruin, fmal en vederachtig. Het Ach-
terlyf is iets geeler of bruiner. De 6 Pooten, in de 7 de Fig. te zien, zyn aan
de boven - fchenkelen met lange bleek-bruine hairen digt bezet; doch de overige
leden hebben kortere en donker - bruine hairtjes. I
I 9-
Fig. 6. De Vlinder, in de 6 dc Fig. afgebeeld, za! miflchien niemand voor het Mannetje
, tot het eerft befchreeven Wyfje behoorende, aanzien; dat men ’t echter
daar voor heeft te erkennen, hier van ben ik thans zo verzekerd, als het
my met den eerften opflag zelfs ongeloovelyk voorkwam, ’t Is waar, de koleur
is niet alleen veel donkerer, en de tekeningen zyn hier gantfch anders, dan by
het Wyfje, maar ’t Wyfje is ook wel driemaal zo groot; dit geeft, in ’t eerfte
voorkomen, gegronde reden van twyffeling. Maar men neemeflechts de moeite
van eenige Rupfen dezer foorte, en wel van één zelfde broedzel, op te
kweeken; en men zal, na de gebeurde verandering, overtuigd worden, dat ik
niet gemift hebbe, in deze ongelyke Vogels te zamen te paaren, o f onder één
gedacht té brengen. Aan dit nu voor ons hebbende Mannetje befpeuren wy
voor eerft een paar breede veder vormige Sprieten, (als een byzonder Kente-
203
ken van ’t Mannelyk gefjacht by de meefte Vlinders dezer Clafle,) die hier n . m
bruin van koleur zyn Aan ’t Hoofd, ’t welk, even als de daar op volgende :
hairige ru g , bruinachtig • graauw van koleur is , zitten , onder de Sprieten •
twee kleine zwarte Oogen. De Bovenvleugels zyn bruin-geel, en overdwars
bruin - graauw gevlamd. Door dezen grond loopen, in de breedte, verfchei-
den bruine en zwarte kronkelftreepen; ook is de buiten - rand, gelyk aan ’t
W y fje , met bruine punten of flippen getekend. De Ondervleugels /waar van
ind e tegenwoordige Fig. maar weinig te zien is, zyn bruin-geel, met bruine
aderen doorweeven, en msgelyks aan den buiten «rand met eene rei bruine flip.
pen voorzien. Het Achterlyf, hier door de Vleugelen bedekt, is geel-bruut
van koleur, en, 111 vergelyking by ’t W y fje , zeer rank en klein. De 6 Pooten,
die aan het Voorlyf zitten, hebben hairige Boven-fchenkels; doch hunne
koleur is overal geelachtig - wit - graauw.
§» 10.
Zo levendig en wakker als het Mannetje in ’t vliegen i s , inzonderheid als het
S / ^ T r - a/ f d f f f et ne Gade Zoekt; zo traag en langzaam is daarentegen
het W y fje , dat zich met ligt verre van de plaats verwydert, daar het geboo-
ren, o f tot een vliegend Schepzeltje geworden is. Na dat het eens bevrucht
is» heeft het geen gemeenfchap meer met het Mannetje, maar houdt z ic h ,
tulichen de 3 en 14 dagen lang, in eenzaamheid op; na verloop van welken
de legtyd eindelyk nadert, wanneer het eene ongeloovelyke menigte Eieren
legt, in voege, dat er dikwyls over de 400 van een enkel Wyfje ter waereld
komen . De 7 ie Fig. vertoont ons zodanig een Vlinder met toegellooten Vleu- Itg.1.
gelen, in de gedaante, gelyk hy gewoon is by die verrichting aan de Wanden
Paaien en Stammen te zitten. Hy overdekt zyne Eieren terftond, geduurem
de de geboorte, met hairen en yederftof, en lymt dezelven genoegzaam op een
hoop te zamen; op dat ze den Winter over onder dezen warmen Pels voor de koude
be-
* ontztende B I S B R fl i lÉ l en 0 S °ter’ en ik f t * ' MS moeite
kele hooD’de/erdF i e ^ k ee”f gebee!e ,eëSing te tellen, bevonden, dat eene'nbezeffen
? welk eene verhia y . jmeer dan 5°°. m getal beliep; dat ons eenigermaate doet
S o m Roof S K ,'8en' Want fchoon vee,e Vo g « . en andere Infelen, die Zen
echter a ï r o n / / noe.mt> eene groote menigte verteeren en vernielen , blyven 'er
Cc 2