TaKXV. J.
Ik vond diestyds deze Rups, zittende op een takje'van Haagedoorn, gelvk
Fig. 1. ze hier in de eerfte Figuur getekend en afgebeeld is. Ik zou ook miflchien deze
eenigfte, welke ik van die foort gevonden hebbe, in de digte Haag, waar
in zy verborgen z a t , met myne oogen niet gewaar geworden z yn , byaldien ik
ze niet by toeval met de hand aangeroerd, en daar door. in beweeging gebragt
hadde. Terwyl ik, in die Haage, naar eene geheel andere foort van Rupfen
zocht, en met de hand in de ftruiken plaats wilde maaken , floeg dit kleine
Schepzel, ’t welk ik , onweetend, te na aan ’t ly f gekomen was, my op den
vinger; doch daar dóór ontdekte zy my eerft haare tegenwoordigheid, en
maakte dat ze myne gevangen wierd. De kleine fchrik, die my daar door getroffen
had, veranderde wel haalt in eene des te grootere vreugde; ziende myne
Verzameling dus weder met eene Rups vermeerderd; welke, zo in koleur,
als in gehalte en grootte, eene meer dan gemeene vertooning maakte.
S' J' . ,\
Maar dewyl deze Rups , toen ik ze kreeg, als boven gezegd is , haar volko-
0 men wasdom reets bereikt had ,ook niet meer a t, en zich, den derden dag daar
na , begon in te Ipinnen; kan ik , noch van ’t E i, waar uit ze voortgekomen
is , noch van haar voedzèl, eenig verzekerd bericht geeven*. Ondertuffchen
is het buiten allen twyffel zeker , dat ze , gelyk alle Rupfen zonder uitzondering,
in de gedaante van een Ei ter waereld komen moet; en wel, als
een E i , dat niet by geval ontftaan, maar van diergelyk eene foort van Infecten gelegd
is : want het gevoelen, dat ’er Eieren o f Infecten uit de enkele verrotting,
o f eene toevallige zamenvloeijing der Elementen, door eene onnafpeurlyketee-
ling-of beeldings - kracht der Natu ure, ontftaan, is wel in oude tyden in zwang
geweeft; maar hedendaags houden wy het zelve biilyk, op goeden grond, voor
eene bloote harffenfchim van zodanige Menfchen, welken het alleen aan den
wille ontbreekt, om, in ’t ftuk der voortteelinge van de InfeÊten, hunne voor-
oordeelen af te leggen, en zich van de rechte middelen, om tot eene betere
kennis der Waarheid te komen, te bedienen. Doch betreffende het voedzel
onzer Rupfe, het is wel zeer waarfchynlyk, dat of de Haagedoorn alleen, of
ook andere in de Heggen groeiende gewaffen, aan dezelve tot fpyze dienen;
maar
* In het IVde Deel dezer Natuurlyke Hiftorie der InfeÊten befchryft de Meer Rëfsl eene foort
van Rupfen,.(die, wegens de gelykheid van-haaren Vlinder met dezen, welke uit.de hier
befchreeven Rups voorkomt, voor eene neven, of by-foort verdient gehouden re wórden;)
en bepaalt aldaar, op een vaiter grond dan hier, het voedzel dezer foorte van Rupfen ;
als zynde naamiyk de bier reets gemelde bladeren van den Haagedoorn. Vermits hy nu
deze bepaaling na langen tyd, te weeten eerft by de uftgave van 't IVde Deel vaftftelt ,
mag ik waarfchynlyk vermoeden, dat hy deze zeldzaame foort van Rupfen , waar van hy
- hier fpreekt, na haare uiegegeeven afbeelding, nochmaals gevonden, en zich toen verzekerd
hebbe, dat de Haagedoorn bladeren haar rechte voedzel zyn. Kleemann.
maar ik kan voor de zekerheid daar van niet inftaan; want het zou konnen gebeuren
, dat deze foort van Rupfen van gras en kruiden op het veld leefde; en
ten tyde der veranderinge, met opzicht tot het gemak der infpinninge, zich in
de Heggen verbergde; gelyk ik reets boven van eene andere foort uit deze
Claffe, Tab. II. §. 1. pag. 191 hebbe aangemerkt.
§ • 4.
O f ook onze tegenwoordige Rups van het Ei af altoos die graauw- bruine
koleur gehad hebbe, welke ze op dien tyd, toen ik ze vond, en naar ’t leven
a f beeldde, te weeten in haaren hoogden Rupfen ouderdom, hadde; dan o f z y ,
voor, en tuflchen haare vervellingen, ’er anders uitgezien hebbe? zulks is my
mede niet bekend *. En dewyl ik noch het een noch het ander voor waar-
’ . fchyn-
* In de Maand fun y van *t verloopen jaar 176 5 , vond ik op een Popelboom eene jonge
Afchverwige Rups, die pas een duim lang, en met een!ge zeer cierelyke , over de ge',
heele lengte van ’t lyf loopende, takkige vlakken en ftreepen voorzien was,* welke ik,
dewyl ze., ten aanzien haarer gedaante, de tekeningen uitgenomen , aan deze hier befchreeven
zeer gelyk was, voor eenerleie foort hield, ziende het Verfcbil der tekeningen
alleen aan voor eene fpeeJing der Natuure. Doch dewyl ze reets Maden in *t lyf
had, die haar, voor haare verandering en verdere vervelling, den dood veroorzaakten,
kan ik myne ineening voor geene grondige zekerheid uitgeeven; maar moete deswegen
nog eene verdere ondervinding afwachten; dewelke des te meer noodig is, dewyl ’er
meer dan ééne foort van Rupfen gevonden wordt, die naar deze in gedaante zweemen;
en ook wel in een diergelyken, maar echter gantfch anderen Vlinder dan deze, veranderen.
Ook is m'y eene even zo groote foort van Rupfen, als deze, die hier befchree»
wen wordt, bekend; welker gedaante zeer veel gelykheid met die van de opgemelde Rups
heeft; maar ze is bruiner van koleur, en meeftal met witte, takkige, in de lengte over
*t lyf loopende, en nu donkerer, dan helderer cieraaden voorzien; (welke zich byzom-
migen wat zwart, doch by veele anderen zeer fchoon vertoonen); ze verandert ook in
geen zo hoog koleurigen Vlinder, als de hier befchreeven , maar in een veel donke*-
rer, en die meer in ’t bruin-graauwe valt; zynde echter voor ’t overigeniet ongelyk aan
dezen Vlinder. Zo dezelve nochtans, in weerwil zyn er merkelyke afwykinge van dezen
bovengemelden, met denzelven eenerlei Infeót ware, zou men hem evenwel, benevens
zyne Rups,^ wel voor eene .zo groote ver(cheidenheid mogen houden , dat het waardig was
den Liefhebberen van de Natuurlyke ITiJlorie der InfeÜen ’er nogmaals eene afbeelding van
onder*t oog te brengen; gelyk ik ook voorgenomen hebbe, zulks in myne Byvoegze/s te doen.
Ondertuflchen heeft de Heer Sepp deze foort van Rupfen, waar van ik hier fpreeke, alreede
in zyn Werk van de Néderlandfcbe Infecten, in 't eerfte Deel, en deszelfs tweede foort
der Nacht-Vlinders, of het Vierde Stuk p 33-36, benevens haaren Vlinder, wélken hy
het röode Weeskind noemt, befchreeven , en op Tab. VIL afgebeeld. Hy heeft ook ,by die
gelegenheid van haar aangemerkt, dathy ze op de Wilgeboomen gevenden had, en geloofde,
dat zy .zich van geene andere, dan van deze foort van boomen geneerde: maar
dewyl ik ze niet alleen op de Wilgen , maar ook op de Olm- en zwarte Popelboomen .
mitsgaders op meer andere boomen, benevens andere by-föorten, (die ik desgelyks in
myne Byvoegzelen tot deze Hiftorie der Infeéten nog afgebeeld boope uit te geeven,) gevonden
, en met de bladeren dezer boomen gevoerd hebbe; zo is het meer dan waarfchynlyk,
dat de Heer Sepp zich hier in te bepaald uitgedrukt heeft; en ’t wordt my alleszins
onbetwiftbaar, ’t gene ik meermaals aangemerkt hebbe, naamiyk ; dat ’er weinige , ja
rnogelyk geene foort van Rupfen is, tot wier onderhoud de wyze Schepper niet meer daa
één Gewas beftemdzoude hebben. Kleemann.'
Tab.XV* •