Tab. XI.
44* T W E E D E C L A S S E
§. 2.
fVat ligt 'er ons Heb veel aangelegen, dat wy nu juijl 'weeten snoeten , van welke
koleur de meejle Rupfen zyn ? dus mogten hier zommigen myner gunflige Lee-
zers veelligt by zich zei ven denken; maar zy zullen voortleezende, op het
oogenblik zien, dat ik deze Aanmerking nietvergeeffeh gemaakt hebbe. Ter*
wyl ik dit fchryve, fchiet my te binnen ’t geen ik boven Tab. II. dezer ClaiTe,
§. 9- PaS‘ *p4(i zeide, dat ’er, naamlyk, veele Rupfen en Vlinders zyn, die men,
iWegens.de groote gelykheid, die ze met elkander hebbenmenigmaal naau-wlyks onder-
fcheiden kan; en ik voegde ’er nog b y : dat men de groot fte gelykheid van byzonde-
re foorten sneeft onder de groene Rupfen en Witte Vlinders zou aantreffen. Vermits
ik nu tegenwoordig juift eene groene Rups befchryven z a l, bediene ik my van
deze gelegenheid, om wat wydloopiger te handelen van eene Zaak, waar op
het by ’t onderzoeken der Infeóten zeer veel aankomt.
§• 3-
Hoe grooter het getal van verfcheiden dingen i s , die alle in ’t uiterlyke aanzien
eenige gelykheid met elkander hebben, hoe ligter het gebeuren kan , dat
’er onder zodanige dingen eene verwifleling gefchiede, o f het een voor ’t ander
aangezien worde. Ik oordeele het overbodig , deze Stelling te bewyzen,
nadien ze door de dagelykfche ondervinding genoegzaam bekrachtigd wordt.
Vermits nu de grondverwe der Rupfen voornaamlyk tot haar uiterlyk aanzien
behoort, en ’er echter zo veele onderfcheiden foorten van gelyke grondverwe
zyn ; is ’t ook ligt mogelyk, dat ’er onder de verfcheiden foorten van Rupfen
eene verwifleling gebeure, o f dat de eene voor de andere genomen worde. In
zodanige omftandigheden moet men dan diergelyke Rupfen niet Hechts ter
loops belchouwen, maar op alle haare Kentekens vlytig acht geeven; de gedaante
en grootte derzelven, ja byna ieder linie, vlakje en. puntje wel tegen
elkander vergelyken, indien men geen gevaar wil loopen van een misflag te
begaan. De ftreepen o f liniën, die naar de lengte loopen , zyn onder de Kentekens
, wel kei} van de koleuren afgeleid worden, de min bedriegelykften en
onveranderlykften ; en evenwel konden ze ons zomwylen misleiden. Onder de
vlakken, punten en Hippen ziet men dikwyls by Rupfen van eenerleie foort een
groot onderfcheid, waar van wy al dikwils eenige voorbeelden gehad hebben;
derhalve is Ook daar op geen zekere peil të trekken. Maar ’t alleronbedriege-
lyklte bewys heeft men eindelyk van de Vlinders, die uit de Rupfen voortkomen,
te wachten. Al wie dan niet zeer voorzichtig te werk gaat, loopt ge vaar
, dat hy van 2 3 3 verfcheiden foorten éénerleie, o f van éénerleie 2 o f
meererleie foorten maake; welke verwarringen my inderdaad zelfs by eenige In-
fecten - Befchryvers voorgekomen zyn. Doch. ik hebbe met my zelven genoeg
te doen om naauwkeurig toe te zien, dat ik zulke misdagen niet begaa; en
daarom zal ik my met de gebreken myner Voorgangeren niet langer ophouden.
■ • 4*
o
DER N A C H T - V L I N D E R S. Tab. XI. 243
&
§. 4. Tab. XL
By onze tegenwoordige Rups Haat ons niet te duchten, dat ze met eenean;
■ dere foort verward zal worden. Zo veel gelykheid als dezelve, wegens- haare
.grondverwe, met andere Rupfen heeft, zo gemaklyk is z e , ter oorzaake van
haare zonderlinge gedaante, van alle anderen te onderfcheiden. Zy toch draagt
op haare twee laatfte Ringen eene verhevenheid, die eenigermate de gedaante
eenér Pyramide heeft, en deze dient haar tot een al te duidelyk Kenteken,
dan dat men haar met anderen zoude verwarren. De naam van Pyramiden-
Rups, dien ik haar deswegen gegeeven hebbe, is wel van myne eigen vin-
ding; doch ik ben van gevoelen, dat het my, zo wel als een ander, geoorloofd
is , zodanige dingen, die o f nog in ’t geheel geen eigen, o f zomtyds een
ongevoegelyken naam hebben, naar myn goedvinden te benoemen; ingevallé
ïk Hechts een redelyken grond, waar op myne uitgevonden benoeming fteunt*
weete aan te toonen.
§• 5-
Dit vooraf gezegd hebbende zal ik nu overgaan tot de naauwkeuriger be^
■ fchryving van deze Rups, en daar in myne tot nog gehouden orde volgen. De
gewaften, waar op ik dezelve gevonden hebbe, zyn Sleenftruiken, Pruimen-en
Kwetfen - boómen geweeft, met welker bladeren ik ze ook gevoerd en tot haar
vollen wasdom gebragt hebbe*. Men moet ze in May o f Jüny zoeken, indien
men ze tot de verandering bewaaren wil. De jongen kruipen wel in den voo-
ngen Herfft uit de Eieren, maar blyven den Winter over verborgen, en komen
eindelyk in t Voorjaar weder voor den dag. Ze zyn gelyk alle overwinterende
Rupfen, wanneer zy andermaal het Schouwtoneel der Natüure betree-
den, nog niet veel grooter, dan toen ze ’er de eerftemaal op verfcheenen wa-
ren. Des niettegenftaande draagen ze van ’t begin af haare Pyramide, als het
Kenteken, waar door ze van alle overige foorten met weinig moeite konnen
onderfcheiden worden. Van de witte liniën en punten, die men aan de vol-
walien waarneemt, is by de jongen voor haare eerfte verandering, nog zeer
weinig te zien. Doch na de tweede verveïling beginnen de tekeningen zichtbaar
en kort daar na de jonge Rupsjes, zich verfchuilende, onzichtbaar te wor- *
j anneeF ze nu P 1 volgende Voorjaar weder op de baan komeii ,
gefchiedt ook kort daar na haare derde en laatfte verveïling; na welke deze
Rupftn terftond alle liniën en cieraaden in de nieuwe huid vertoonen ;
eerlang haare volledige grootte en aanzien krysen , en dus gelyk worden
aan die, welke in de i «e Fjgt onzer afgebeeld is. fig, u
Deze foort van Rupfen wpiJt ook veeltyds aan de St. Jans-beziën* en Hazelnooten»
Struik sö vonden.. K leemann.
H h 2