DER D A G - V L I N D ,E R S. Tal). VUL Ï05
handelende, bewoogen heeft de Rupfen en Vlinders indiervoege te befchry. T as.
ven, als o f het tweeërleie Schepzels waren, die in ’ t geheel geen verwantfchap vlir-
met elkander hebben. W y zien jaarlyks in den Zomer veele Vlinders ( doorgaans
Witjes , Kapelletjes of Uiltjes genaamd) door de lucht vliegen, en een
•Liefhebber der lnfeclen, die de moeite wil neemen dezelven te vangen, zal
zyne verzameling gedimrig met eenige Vlinders, die hem te vooren onbekend
gêweeft.zyn; konnenjvermeerderen: maar als hem het geluk zo gunftig niet
is, dat hy een bevrucht Wylje.vangt, welk zyne Lieren, nog voor den dood,
afgeeft, en hy uit;deze Eieren jonge Rupsjes verkrygt; moet hy menigmaal
lang wachten, eer hy tot zyn genoegen tle Rups leert kennen, waar uit zyn
nieuwe Vlinder, door de verandering, te voorfchyn komt. Want vooreerft,
•alle Rupfen houden'zich niet öp in'Tuinen, Velden en Weiden ; maar veelen
•derzelven worden in de Bofchen of op woefte plaatzen gevonden. Ten anderen
leiden zy allen geen gezellig leeven, veelen leeven in tegendeel in eenzaamheid.'
Dit veroorzaakt niet zelden, dat men ze ligt over ’t hoofd z ie t; ’t welk
te meer kan gebeuren, wanneer de Rups eenerleie koleur heeft met het Gewas,
waar op zy haar verblyf houdt. Zo is ’t my wel byzonder met de tegenwoordige
Rups gegaan; en fchoon ik lang, en met veel geduld , naar dezelve
gezocht had, zou ik ze evenwel den Liefhebberen niet hebben konnen verwonen
; indien ik niet, door de goedheid van een voornaam Perfoon , dien ik
daar voor nog verplicht ben, een tamelyk getal van dezelven deelachtig was
geworden.
§• 2.
• Deze Rups wordt iii de Maand Juiy, dikwyls ook reets in Juny, gevonden,
op de wilde Kool (BrasJica'JilveJtris., Tunitis, o f Torenachtige wilde Kool ge-
■ iroemd)*, waar aan .de Vlinder zyne Eieren legt, dewyl derzelver bladeren
den Rupfen tot fpyze dienep. Op dit gewas brengt zy haar leven eenzaam door;
en dewyl hetzelve aan alle Verzamelaars der Infeéten niet bekend i s , oordeele
ik hun dienft té doen, met hen dit Kruid te lieren kennen; ten dien einde heb-
be ik het bovenIte gedeelte van een Stengel, met zyne Bloemen,op d e V l l I fte
Tab. afgefchetft. De i,fte Fig. vertoont.ons de Rups, zo als ze op den Sten-F‘g- 1*
gel zit in haare volkomen grootte; welke zelden meer dan duim beloopt. Haar
Lyf is byna overal even dik, doch daar by tamelyk buigzaam; ook ziet men,
behalve de inkervingen tuiïchen de Ringen, op ieder derzelven nog veele tedere
dwarsplooien. De koleur dezer R upfe' is meelbal Do f • groen , die zich
echter naar den buik toe in ’t witte verheft, zo dat aldaar een witte ftreep
fchyne te zyn. De dofheid der groene koleur wordt hier grootlyks veroorzaakt
door de ontelbaare tedere, korte en fluweel - zagte hairtjes, waar mede
z y ,
* Miilchien aalt deze foort van Rupfen ook op de bladeren en ’t Zaad van ’twilde Moftert-
Kruid; ik hebbe althans dezelve ecns op deze plapt gevonden; maar ze was reèts zo ver
volwaflen , datze, in plaats van iets van ’-t Kruid te nuttigen, zich van allé fpyze onthield,
en in eene Pop veranderde. K leemanh.
1fit Deel. ijle Stuk. ’ Q