.Tab.V. dekken, is alleen daar in te zoeken,, dat ik by ongeluk nooit andere dan vól-
waden Rupfen gevonden hebbe. Want als ik ’er in tegendeel maar ééne van
middelm'aatigen ouderdom gekreegen had, zou ik het terflond geweeten hebben
; vermits de halfwaffen Rupfen doorgaans heel greetig aanvallen, wanneer
zy haar gewoone voedzel bekomen." Ja zelfs, fchoon men haar tien- o f meer-
erleie Kruiden door elkander voorwerpe, weeten zy ’er echter uit te zoeken
het geen haar dient; en dus is het niet bezwaarlyk het voedzel der Rupfen,die
in de Weiden gevonden worden, te leeren kennen. Byaldien ik nu in ’t ver.
volg van tyd nog zo gelukkig worde, van de rechte fpyze onzer tegenwoordige
foorten van Rupfen te ontdekken, zal ik niet verzuimen zulks by de eerde
gelegenheid bekend te maaken *.
§• 2.
De allergrootfte foort dezer tegenwoordige Rupfen wordt zelden boven de
e | duim lang. Wanneer men deze en de voorgaande Plaat tegen elkander beziet
, zal men tuffchen de Rups Tab. IV. Fig. i. en de tegenwoordige,- Tab.V.
Fig. ï. Fig. f! ten opzichte der gedaante, koleur en tekeningen, eene zonderlinge e-
vengelykheid vinden; welke groote gelykheid my in ’t begin verleidde, en bewoog
om deze beide foorten voor eeöerleie, en wel de grootfte voor het Vrou-
welyk, en de kleinfle voor het Mannelyk gedacht aan te zien. Ondertuflchen
is ’er nog een kenlyk onderfcheid aan te befpeuren, te weeten, dat de kleine,
Tab. V . nooit met zodanig een Staartje of Hoorntje voorzien i s , als men aan
de groote foort doorgaans bevindt. Toen ik de eerfte Rups van deze kleine
foort kreeg, zag ik terflond wel, dat ze geen Staartje had; maar ik was in de
verbeelding, dat ze hetzelve mogelyk by de Vervelling, of door eenig ander
toeval, verlobren kon hebben. Doch naderhand onder alle de genen, die ik
vond, geen eene met een Staartje gewaar wordende, zo befloot ik daar uit,
dat deze eene byzondere foort moeft weezen. Betreffende nu de Eigenfchap-
pen dezer tegenwoordige Rupfe, zo kan ik de moeite, van dezelve in ’t by-
zonder te befchryven, befpaaren, nademaal z y , behalve de grootte en ’t
Hoorntje, alles met de voorige van lab. IV. Fig. i . gemeen heeft.
§• 3-
Fig. 3. . De Pop , Fig. 2. welke uit deze Rups ontflaat, is de Pop van Tab. IV. in
gedaante zeer gelyk. Omtrent de grootte verfchillen zy zo als de Rupfen, daar
ze uit voortgekomen zyn. Wat de koleur onzer tegenwoordige Poppe belangt,
de-
* Alhoewel ik zelf nog zo, gelukkig niet geweeft ben, van de tegenwoordige foort van Rup-
__ fen te vinden, maar dezelve alleenlyk eens in Augujlus, door de goedheid van een ge*
’ leerd Vfiend gekreegen hebbe, toen ze reets zo ha aan de verandering was dat ze niet
J meer at; kan ik ’er echter, voor zo veel ik van dezen Vriend, omtrent haar voedzel, vernomen
hebbe, van zeggen; dat de Wederik ook dezen Rupfen, gelyk den voorgaanden»
, tot verblyf en voedzel dient. Kleemann.
dezelve is ook een weinig anders dan de koleuren der voorgaande. Haar voor- Tab. V.
fte deel is volkomen zwart, en het achterftedonker• bruin. Deze Poppen bly-
ven even zo lang onder de aarde, als die der voorigefoorte; en de Vlinders van
beide de foorten kruipen insgelyks ter zelver tyd , naamlyk in ’t Voorjaar ,
eerft uit hun Poppevlies.
S- 4-
Ik was zo gelukkig, dat ik het mannelyk en vrouwelyk geflacht dezer tegenwoordige
Vlinders uit myne Poppen verkreeg, waarom ik ook den een en de
andere, op dat de Leezer die beiden befchouwen könne, op de tegenwoordige
Tab. afgebeeld hebbe. De 3 d= Fig. vertoont 'het'Wyfje en de 4 Fig'. het Fig. 3.
Mannetje. Het eerfte heeft, gelyk duidelyk gezien kan worden, een dikkeren 4.
achterlyf, maar voor ’t overige zyn ze elkander volkomen gelyk. Vermits ik,
als boven gezegd is, een tydlang in verbeelding was, dat de Rupfen der tegenwoordige
kleiner foorte enkel de Mannetjes ,en degrooten der voorige lab.
de Wyfjes waren, verwonderde ik my ten hoogften, toen ik onder re Vlinders
der kleiner foorte een zo merkelyk onderfcheid in de dikte van ’t achterlyf
befpeurde; waar uit ik terflond dit gevolg trok, dat ’er onder de beide
foorten zo wel Wyfjes als Mannetjes moeften weezen. Myne begeerte, om
nog beter van de waarheid des aangaande overtuigd te worden , gaf my aanleiding
tot een nader onderzoek; ik begon ten dien einde alle myne Vlinders,
zo veelen als ik ’er gekreegen hadde, te ontleeden, en denzelven den buik open
te fnyden; waar op ik in alle Diklyvigen groene Eierftrengen vond, daar ik in
tegendeel in de anderen, die dunner van ly f waren, geen teken van Eieren
befpeuren konde. Ik hebbe in deze Tab. het Mannetje en Wyfje vliegend af-
gemaald, om darmen zich de manier van ’t zitten ligtlyk kan verbeelden, wanneer
men den Vlinder van Tab. IV. Fig. 6. befchouwt. De gedaante des te-
genwoordigen Vlinders komt met de gedaante van den voorigen redelyk wel
overeen. Hy heeft even zulke knodsvormige witte Sprieten, groene Oogen ,
fmalle Vleugels, witte Pooten, en een fpits toeloopend Achterlyf, gelyk de
andere. De koleuren van dezen zyn.ook meerendeels gelyk de voorige, be- „
halve dat de Olyf-groene grond hier wat dohkerer is. W y zullen thans het
Wyfje, in de 3°= Fig. afgebeeld, eerft befchouwen. In den Bovenvleugel zietfig, >
men eerftlyk aan den uitgerondenbuiten-rand eenbreeden dof -roozen rooden
ftreep, die aan den binnenkant uitgepunt, en aan den buitenkant iets rooder
geboord is. De voorfte rand is met een paar helder roozen-roode vlakken ver-
cierd. Dwars door den Vleugel in ’t midden loopt een paar tedere donkere li-
niën, welker tuffchenruimte wel Olyf-groen, maar iets bruiner dan de overige
grond is. De Ondervleugels zyn aan den buiten-rand, die insgelyks uitgerond
is , bleek roozen-rood geboord; daar op volgt een donker roode dwarsftreep.
Het overige is Olyfkoleurig, maar valt naar het lid toe geheel in ’t donkere.
De 4 laatfte Léden van ’t Achterlyf, mitsgaders de beide zydén van den buik,
(in welke laatflen men eenige witte vlakjes befpeurt,) en ook het voorfte lid
v an ’t ly f, zyn hpog- roozen -rood. De inkervingen der overige Leden zyn
ißt Deel. iße Stuk, ~ V Iïiet