T ab. iv . te. De Ringen o f Leden derzelve zyn buitengemeen diep ingekorven , en deen
y. ze verdiepingen blyven helder • ge e l, zelfs dan wanneer ook de gantfche oppervlakte
van ’t Poppevlies dof- zwart wordt. Ik zegge met voordachtwanneer
ze zwart wordt; want in ’t begin na de verandering is ze groenachtig , maar
ze wordt van tyd tot tyd geduurig zwarter. Aan den laatften en kort toege-
fpitflen Ring zitten veele ftompe hairtjes, als kleine borllels f door middel van
welken de Pop van achteren aan haar verblyf een fteunzel hebben, en zich dus
gemaklyker omdraaien kan. Want dat de tegenwoordige foort van Poppen ,
en verfcheiden andere, zich dikwyls, zondèr dat ze van buiten aangeraakt worden
, in haar fpinzel omkeeren, is buiten twyffel ; en gefchiedt, myns oordeels
, om dat ze eene zeer weeke huid hebben, welke nooit zo hard en ftyf
wordt, als die van anderen; zo dat ze niet te lang op eene zyde durven bly-
ven liggen, p a a r geduurig van ligging moeten veranderen. Doch haare bewee-
ging is gezwinder en van langer duur, wanneer ze aangeraakt worden, en ee-
nig gevaar vreezen. Men zal in ’t algemeen ondervinden, dat de Ruplèn, die
o f een week en dun , of in ’t geheel geen fpinzel maaken, naderhand, als Poppen
, een harder vlies krygen; waar tegen de zulken, wier fpinzel grof, digt
en valt is, in weeke en tedere Poppen veranderen, en ook zo blyven tot aan
de geboorte der Vlinders. Vermits nu de Pop, daar wy van handelen, van
de laatlle foort, en wel eene der allergevoeligflen is , konnen wy daar uit ge-
maklyk de nuttigheid en noodwendigheid van dit haar buitengemeen fterk
fpinzel erkennen. Doch dit verfchaft ons ook te gelyk eene nieuwe gelegenheid
, om de volmaaktheid des Scheppers in zyne Werken te befchouwen, en
ons daar over te verwonderen. De Ruplèn, hoewel in onze oogen anders de
geringlle en verachtelykfle Schepzelen , bezitten des niet tegenflaande de
bekwaamheid, om diergelyke werken te vervaardigen, die wy met alle onze
menfchlyke fchranderheid haar niet konnen nadoen. Z y bouwen zich uit haare
eigen deelen eene Wooning, en hebben geene andere Werktuigen, dan haare
Ledemaaten, daar toe noodig. Zy hebben geen Leermeeflers om haar in dezen
arbeid te onderwyzen, en ze werken nochtans op‘ eenerleie manier , de’
eene zo wel als de andere. Ieder foort blyft by haar Voorfchrift, en is ’er
zedert het begin der Waereld, nog geen hairbreed van afgeweeken. Indien
men nu wilde vraagen: Van waar komt deze Ordening? o f, wie heeft zodanige
Onvernuftige Schepzelen die Bouwkunde ingeplant? ben ik verzekerd, dat
er veelen gevonden zouden worden, die terflond daar op zouden antwoorden :
dit doet de latuur, en denken, dat ze daar mede alles gezegd hadden. Ik zou
er ook genoegen in neemen; indien zy door het woord Natuur dat Wezen vermonden,
uit wiens Wysheid, Almacht en Goedheid alles in de gantfche Natuur
zyn oorfprong, onderhoud en ordening heeft, ik meene den Schepper
zei ven. Zo ze ’er dezen niet mede bedoelen, is hun gezegde, met debenoe-
ming van het enkele woord Natuur, zo ve e l als niets. Al wie met zyne gedachten
nooit verder gaat, en het alleen daar by laat beruften, dat hy de
wonderbaare Eigenfchappen der Schepzelen ontdekke, zonder op derzelver
Oor*
Oorfprong te zien, kan geenzins zeggen, dat by het waare Hoofdoogmerk van T ab iv
een Natuurkundigen ten grondflage hebbe. en V.
§• 10.
Laat ons, na deze korte uitweiding, wederkeeren tot den Vlinder zelven,
wiens afbeeldzel wy in de 1 2 ^ , 1 3 « en 14de Fig. voor ons zien. Hy komt Fig. ,2.
doorgaans in t Voorjaar eerft ter waereld, na dat hy den gantfchen W in ter'3 en >4-
door in zyn Poppevlies opgeflooten heeft gelegen. Van de veelerleie Poppen
dezer foorte, welken ik zomwylen, omtrent den Herfft, uit myne opgekweek-
,“ P[e"> verzamelde, kan ik niet zeggen, dat ’er ooit een Vlinder, voor
M n l ot May des volgenden jaars, is uitgekomen. Als ik nu, na dat de weg,
door welken zy uitkomen, my bekend geworden was, my verledigde om hunne
komlt in de waereld met een oplettend oog te befchouwen, befpeurde
ik, dat zy hunne Sluiting op dezelfde wyze open maakten, als ik die voor de
eerltemaal met eene Vederfchacht opende. Zy Helden zich, wanneer ze reets
uit het Poppevlies waren, met de Pooten valt tegen het Spinzel, en drukten
met den Kop tegen de Vederpunten; waar op die, van elkander wykende,
den Vogel den vryen doorgang vergunden. Als ’er nu de Kop eens doorgedrongen
is, kan de_Vlinder niet weder terug deinzen, maar moet met de overige
leden volgen, indien hy anders niet in de geboorte zal blyven fteeken De
oorzaak daar van is, dat de Vederpunten zich achter dat gedeelte deslichaams,
dat er reets door is , yaft toefluitende, den terugtocht verhinderen. Ik kan
geen beter gelykenis hier van bedenken, dan die van eene foort van alom bekende
Muizeyallen. Al wie zodanige van yzerdraad gevlochten Muizevallen ge-
zien, en Muizen daar in gevangen heeft, zal myne gelykenis niet kwaalyk ge-
palt vinden, en een des te duidelyker begrip konnen maaken van de Machine,
die ik de Sluiting van het Spinzel noeme; hoewel ik niet twyffele, of anderen
zullen, ook zonder deze gelykenis, een denkbeeld daar van konnen vormen.
Wanneer nu de Vlinder geheel uit zyn Kerker geraakt i s , valt de deur weder
terltond achter hem toe, en zyn oude gewaad, de Rupfen-huid en ’t Poppe-
vlies, blyven er in liggen. Doch hy klautert inderyl tegen den tak o f den
wand, waar aan het Poppevlies hangt, omhoog; zet zich op de plaats , die tot
den wasdom zyner Vleugelen t bekwaamfte i s ; en blyft ’er een kwartier - uurs
or iets meer zitten, tot dat dezelven hunne behoorlyke grootte , flerkte en
ichoonheid bereikt hebben; waar na hy zyne Vleugelen, gelyk in de 1 4 Fig. Fis . 14,
te zien is , te zamen vouwt, en kort daar na zyne bekwaamheid in ’t vliegen
beproeft; het welk dan ook ten eerflen zo wel gelukt, als o f hy ’er zich langen
tyd m geöeffend hadde.
§• 1 1 .
Het onderfcheid tuflehen het Mannelyk en Vrouwelyk geflacht beflaat hier,
ge yk by alle Nacht - Vlinders, voornaamlyk in de grootte; hoewel ’er ook buien
dat in de koleuren en tekeningen zeer veel verfcheidenheid te vinden zy.
D d 3 Het