T ab IV. troffen; doch ik wille echter geenszins beweeren, dat ze zich enkel aan de ge»
en V. melde gewaffen onthoudt; en zou ook, ingevalle iemand dezelven aan eenige andere
Plant mogte gezien hebben, daar over met hem geen gefchil willen aangaan*.
In ’t begin zyn ze zwart, en ze behouden deze koleur ook nog na de
eerfte Vervelling; hoewel ’er dan veele zyn, die een geelen itreep ter wederi
k i. zyde over den buik krygen , gelyk in de i r'e Fig. te zien is; zynde echter de
huid van allen met korte hairtjes bezet. Deze zwarte huid verliezen zy in de
tweede vervelling, en krygen dan eene groene huid,waar op de vlakken en tekeningen
reets onderfcheidenlyk befpeurd worden. Eenigen dezer Rupfen zyn
byna geheel groen, voorzien met kleine zwarte knopjes, niet alleen over den
ru g , maar ook ter wederzyde van ’t geheele ly f , die in de fraaifte orde ftaan;
2i gelyk de a de Fig. duidelyk vertoont. Andere hebben, over alle de Ringen
a van ’t ly f, breede zwarte dwarsftreepen, waar op insgelyks zwarte knopjes te
zien z y n , benevens een zwarten ftreep naar de lengte midden over den rug ;
Fig. 3. zo als ’er eene in de 3 “= Mg- afgebeeld is , welker groene grondverwe iets
donkerer o f blaauwachtiger is , dan die der voorige. Ook zyn ’er onder die
van deze grootte eenige die meer, andere die minder zwart hebben; welke geringe
veranderingen echter zelden opgemerkt zullen worden, indien men niet
veele zodanige Rupfen te gelyk befchouwt, o f met elkander vergelykt. Wanneer
ze onder deze huid een tydlang aangegroeid zyn , leggen zy dezelve
wederom a f , en bekomen eindelyk, met de nieuwe en laatfte huid, haar
volkomen cieraad en fchoonheid.
§• 3-
De grootften dezer Rupfen, geheel volwaffen zynde, hebben de lengte van
byna drie duim ; doch die genen , welken deze lengte niet krygen , zyn
meeftal Mannetjes, en buiten dien ook hier in van de Wyfjes onderfcheiden,
dat ze meer zwart hebben dan de laatflgemelden. Dit onderfcheid is het bes-
Fig 4. te en duidelykfte te zien in de 4 de en 5 de Fig. waar van de eerfte een Manen
5. netje en de andere een Wyfje verbeeldt. OndertülTchen moet ik hier by erin-
neren, dat, wanneer ik van tweeërlei Gedachten Ipreeke, men zulks niet zo
zeer van de Rupfen, als wel van de daar uit voorkomende Vlinders, te ver-
ftaan hebbe; waar over ik my reets by de I fle Tab. dezer Claffe, §■ 3. duidelyk
genoeg verklaard hebbe. Om beide deze Rupfen nu v.oorts wat onderfchei-
denlyker te befchryven, zal ik eerft in ’t byzonder aantoonen, waar in ze van
elkander onderfcheiden zyn,~ en vervolgens gelyklyk melden, wat ze te zamen
ge-
* Dat deze faort van Rupfen zich ook, behalve aan de genoemde Boomen, op andere
gewaffen onthoude , is buiten twyffel : want ik hebbe dezelven nu op de Bofcbbeziën-
ftruikjes, dan op de Appel- Boeke- en andere Boomen,als mede op de Braambeziën-ftrtiik
gevonden; en zo wei met de bladeren van dezelven, als met die van Roozen en van andere
bloemen en ftruiken, gevoerd en gelukkig ter veraaderinge gebragt.
R leeivianit.
c/icf.uz