254 T W E E D E C L A S S E
Tab. gantfclie rug zeer bleek- o f zee - groen, maar de beide zyden tot aan den on»
XIII. derbuik, nevens de 8 paar Pooten , zyn gras • groen. De bleek- en donkergroene
gronden worden wederzyds, door middel van eene fmalle witte linie ,
van elkander gefcheiden; eene diergelyke iets breeder witte linie loopt hier van
onderen langs den Buik ;en daar in beftaan meeft alle de cieraaden dezerRtipfe.
§• 3-
Van de voorgaande Rups is aangemerkt, dat ze tot haare verandering eene
ruftplaats onder de aarde verkiert, en daar een volkomen half jaar in een zo
koud en duifter hol blyft liggen; maar deze tegenwoordige maakt , wanneer
de tyd haarer veranderinge daar i s , een teder en doorzichtig wit fpinzel, on-
Fig. der de bladeren of het gras, waar in z y , gelyk de 2 de Fig. aantoont, bedoó-
ten ligt; na dat ze haare groene huid met een donker-bruinPoppevlies verwis-
feld heeft. Deze Pop , zonder haar bedekzel ö f fp'inzel befchoüwd, komt met
demeeftendezer Gaffe overeen; ten minfte weete ik geen zo duidelyk Kenteken
daar aan te vinden, waar door zy van de overigen, in alle om'ftandigheden ,
Fig. 3. zou konnen onderfcheiden worden. Zie de 3 de Fig. Myne t’huis ópgekweekte
Poppen van die foort zyn eene Maand lang, na de verandering der Rupfe, bly-
ven liggen; en daar op zyn deze, met zo veel konrt als moeite en v lyt, afge-
beelde Vlinders van de 3 de en 4 Fig. daar uit ter waëreld gekomen.
§• 4-
Zo de koleur dezer Vlinders iemand niet behaagen mogte, hy zou zich des.
wegen over de Natuur moeten beklaagen. Maar het gene de Vlinder in ïchoon-
heid van koleur verheft, is door de voortreffelykheid der tekeningen rykelyk
Fig. 4. vergoed. De 4 de Fig. vertoont het W yfje , en de 5 dè het Mannétje. Het
en S- eerft is vliegende en ’t ander zittende afgebeeld. Alle vier de Vleugels zyn
by beide de gedachten gelykvormig getekend, en rondsom uitgefchulpt. In
de overige deelen vindt men geen zichtbaar onderfcheid,' dan dat het Achter-
ly f van ’t W y fje , gewoonlyker wyze, veel dikker is , dan dat van ’t Mannetje.
De grondverwe der Vleugelen is wit, en' in dezelven zyn vëele gfaauwe en
zwarte cieraaden. Het Voor-en Aéhterlyf, mitsgaders de Bovenfchenkels dér
Pooten , zyn met graauwe hairen bezet. De overige leden der Pooten, nevens
de Sprieten, zyn insgelyks graauw. Nu zou my het zwaarfte werk nogtever-
richten zyn; naamlyk de lipiën, vlakken , flippen,en allerhande ontélbaare fi-
guuren, op de Vleugelen te befchryven; maar een enkele opdag van ’t o o g ,
dien de genegen Leezér op de afbeeldzels doet, zal hem de onmogelykheid
dier onderneeminge terftond doen bemerken. Hy z a l ’t derhalve ook onnoo-
dig achten, dat ik my verder verontfchuldige, wanneer ik betuige da't ik my
niet in ftaat bevinde, om zodanig eene befchryving te dóen. Eer ikdanzom-
tyds dechts de geringde cieraaden benoemen, en de volmaakfte överdaan zoud
e, Wille ik ’er liever niets van zeggen, om alzo het verwyt te ontgaan, dat ik
’er